dinsdag 29 maart 2016 – Een van de merkwaardigste schrijvers uit de eerste helft van de achttiende eeuw is de Amsterdammer Jacobus Rosseau. Zijn merkwaardigheid houdt gelijke tred met zijn onbekendheid.
In de in 2002 door Gerrit Komrij bezorgde bloemlezing De drekpoëten is één gedichtje van Rosseau opgenomen en in de inhoudsopgave wordt bij zijn levensjaren veelzeggend ‘[?-?]’ genoteerd. In het Amsterdams stadsarchief wemelt het van de ‘Rosseau’s’ en dan heb ik de verhaspelingen van zijn naam nog genegeerd, maar wie onze Jacobus is?
Hij maakt deel uit van een burleske traditie in de Nederlandse literatuur. Focquenbroch, Van Rusting, Pook, Goeree en Rosseau zijn de namen van de burleske school. Een aantal jaren deed ook Langendijk mee, totdat de ernst hem riep. Alleen al het grote aantal herdrukken dat bijvoorbeeld het werk van Van Rusting bereikte, maakt duidelijk dat dit meer is dan een ‘onderstroom’. Die veel bredere stroom trok onder meer door de Jordaan, waar Rosseau woonde en werkte.
De afgelopen weken zag ik nogal wat werk van Rosseau. In de drempelverzen worden steevast de vaderlandse klassieken uit de burleske traditie genoemd, een aanwijzing van een helder ontwikkeld traditiebesef. Een van de mooiste scènes las ik in het ongedateerd ‘boertig blyspel’ De snoevende minnaar, of gewaande graaf, waarin de schoenmaker Krispijn twee zusjes en hun voogd vertelt dat zijn graafschap van bijzondere klasse is.
Daarvoor hebben we gezien hoe Don Diego – geassisteerd en geridiculiseerd door zijn knecht Robbeknol (echo echo!) – aan het opscheppen is over zijn verrichtingen in de oorlog:
Gy zoud verwondert staan, ja niemant heeft voor dezen
In Reisbeschryvinge, of Romannen ooit gelezen.
Van zulke Rampen als ons waaiden over ’t hooft;
Krispijn tapt uit een ander vaatje. Een van de meisje vraagt, in een mix van ongeloof en nieuwsgierigheid, waar de ‘gewaande graaf’ toch geboren is. Het antwoord liegt er niet om:
Die plaats, mejuffer, heet het Eiland Onbekendt,
En leid niet verre van het koopdorp Nooitgevonden.
Daar zyn geen paarden, nog kameelen, daar zyn honden
Zo dik en lomp, gelyk de plompste oliphant,
Op zulk een dier ben ik gekomen hier te land,
Het is ‘er altoos dag, maar koud dat moet ik zeggen,
Gemeenlyk ziet men daar het ys in ’t water leggen,
En evenwel zo zyn ‘er papegaaien zat,
Die vliegen daar, als hier de swaluws, door de stad.
Ook zyn ‘er aapen, bloed! zy hebben zulke pooten,
Zy zouden met hun kop hier aan luiffels stooten,
Ook zyn ‘er paauwen wel ruim hondert gulden waard,
Die spreeken als een mensch en loopen op hun staart.
Over Rosseau, zijn ‘Eiland Onbekendt’, de burleske en de Krispijn-tradities zou ik graag meer lezen. Dat onderzoeksterrein is bepaald niet afgegraasd.—PA