vrijdag 27 mei 2016 – Onlangs besprak Peter Altena op dit blog het nieuwste nummer van De Achttiende Eeuw, een themanummer over self-fashioning. Hij toonde zich hoffelijk ten aanzien van de auteurs die aan dit nummer meewerkten – ‘wie kan het met zoveel talentvolle mensen oneens zijn?’ – maar al met al was het toch vooral de scepsis die overheerste, scepsis ten aanzien van het nut van theoretische concepten zoals self-fashioning voor de bestudering van (historische) literatuur.
Omdat ik de mening van Altena in dezen niet deel, en omdat wetenschap bestaat bij de gratie van debat, volgt hier een repliek.
Het voornaamste probleem dat ik heb met de opstelling van Altena (en diverse anderen) is dat ze het gebruik van theoretische concepten in de literatuurwetenschap op een nogal karikaturale en misleidende manier presenteren. Zo stelt Altena bijvoorbeeld dat wie literatuur beschouwt via de lens van Bourdieu ‘reductionistisch’ te werk gaat; ‘een schrijver wordt gekleineerd tot een kleine manipulator, op zoek naar faam en allerlei vormen van kapitaal, of naar een imago dat hem de wereld helpt overwinnen’.
Dat verwijt van reductionisme wordt Bourdieu en andere theoretici vaker aangewreven, ten onrechte. De aandacht voor de strategische aspecten van het schrijverschap – de auteur die zich al dan niet bewust in de samenleving en cultuur van zijn tijd profileert via zijn literatuur – moet niet zozeer gezien worden als een ontkenning van de esthetische waarde die literaire teksten óók hebben, maar als een aanvulling daarop. Ieder kunstwerk heeft meerdere lagen, de zelfrepresentatie van de auteur is er daar één van. Het blootleggen van die laag kan ons begrip van een tekst verrijken.
‘Mij dunkt dat schrijvers vooral interessant zijn omdat ze schrijven en om wat ze schrijven’, zegt Altena. Ik denk dat geen van de gebruikers van de theorieën van Bourdieu, Meizoz of Greenblatt het daarmee oneens is. De suggestie dat deze gebruikers de literaire teksten zelf niet of nauwelijks meer lezen en daarmee de kern van hun vak verloochenen is een onterecht en eigenlijk ook nogal laag-bij-de-gronds verwijt. Iemands bevlogenheid voor het vak wordt ermee in twijfel getrokken. En dat terwijl de tekstanalyses binnen dit soort benaderingen vaak juist uiterst grondig en secuur zijn – zie bijvoorbeeld het proefschrift van Laurens Ham, Door Prometheus geboeid, waarin de posture-theorie van Jérôme Meizoz centraal staat.
Het voornaamste verschil tussen de tekstanalyses in de geest van Bourdieu of Meizoz en die van meer ‘klassiek’ georiënteerde letterkundigen, is uiteindelijk het doel ervan. In het eerste geval is dat doel niet zozeer de schoonheid of centrale thematiek van een werk bloot te leggen, maar te laten zien wat het ons allemaal nog meer kan vertellen, bijvoorbeeld over de auteur die het schreef. Dat kan een lezing zijn die je niet boeiend vindt, maar die lezing vervolgens afserveren als ‘reductionistisch’ miskent de complexiteit ervan.
Met dit alles wil ik geenszins betogen dat we nu allemaal Bourdieuanen of Greetblattianen moeten worden. Dat is nog zo’n misverstand van de kant van Altena: door te spreken over Meizoz als ‘nieuwe goeroe’ en het zinnetje ‘Dat je er niets lelijks over mag zeggen, zegt eigenlijk wel genoeg’, suggereert hij dat het hier een soort geloofsleer betreft, een evangelie. Wederom een karikatuur. Ja, er zijn neerlandici die gebruikmaken van de inzichten van Bourdieu en Meizoz, omdat ze denken dat die hen behulpzaam kunnen zijn bij hun onderzoek, maar zij vormen allesbehalve een sekte en staan ook zeker open voor de tekortkomingen van hun theorieën.
Helaas gaan dergelijke nuances verloren in de schets van Altena. Dat is jammer, want daardoor verwordt de discussie tot een dovemansgesprek. Je mag het met de theorieën van Bourdieu c.s. oneens zijn, graag zelfs, maar dan wel op eerlijke gronden. Aan gemakzuchtige praatjes over nieuwe kleren van de keizer hebben we weinig. — Ivo Nieuwenhuis