Politieke liederen als verzet en verbinding
dinsdag 16 augustus 2016 – Nederland herbergt steeds meer talent, althans als we af mogen gaan op de populariteit van televisieprogramma’s waarbij tamme kraaien zich ontpoppen als zoetgevooisde nachtegalen. Gezóngen wordt er echter steeds minder: de meeste kerkgangers en vaderlandslievenden bepalen zich bij kerstliedjes en het Wilhelmus tot talentloos playbacken, in scholen wordt niet meer gegalmd. In karaokebars wordt geschreeuwd, op de radio klinkt hiphop, intellectuelen doen in dronkenschap André Hazes na.
In de achttiende eeuw werd er nog wel veel gezongen. In een opmerkelijk artikel ‘Singing the Nation: Imagined Collectivity and the Poetics of Identification in Dutch Political Songs (1780-1800)’, in: Modern Language Review 111 (2016), p. 754-774 onderwerpt Kornee van der Haven (in het Engels: Cornelis van der Haven) twee bundels met politieke liederen aan nader onderzoek. Het gaat om Vaderlandsche Gezangen (1782-1783) van Jacobus Bellamy en Liederen voor het Vaderland (1792) van het duo Petronella Moens en Bernardus Bosch.
Kornee van der Haven wijst op het belang van samenzang, omdat daarbij ideologische abstracties (als vrijheid en vaderland) verbonden worden met de lichamelijkheid van de burger. Gezamenlijk zingen schept ook nieuwe, in het zingen ervaren sociale identiteiten.
De drie kenmerken van het politieke lied zijn eenvoud, zingbaarheid (‘singability’) en eenheid van gevoel. Van der Haven laat zien hoe individuele stemmen zich in de zang ondergeschikt maken aan een groepstaal en de met die taal verbonden abstracties. Complexiteit wordt getransformeerd tot eenvoud, nationaal gevoel neemt de plaats in van persoonlijk sentiment.
Het komt me voor dat die transformatie tijdelijk en beperkt is: wie zich in het stadion laat verleiden tot het meezingen van een clublied, waarin bij herhaling beweerd wordt dat de club kampioen wordt, weet echt wel beter en bij het terugfietsen naar huis is er van de in het zingen beleefde droom niets meer over.
Interessant artikel, fantastisch dat het in zo’n vooraanstaand tijdschrift staat. Een paar kleinigheden. In de inleiding neemt Van der Haven zijn toevlucht tot een retorisch middel – in de bestaande literatuur is er aan het onderwerp nauwelijks aandacht besteed, zelfs geringschattend over geschreven en dat zal nu anders worden -, maar daarbij ziet hij over het hoofd dat degene die hij van geringschatting beschuldigt eigenlijk precies dezelfde retorische figuur gebruikte. P.J. Buijnsters, de recentste Bellamy-editeur, zou zich in zijn inleiding laatdunkend over de politieke liedkunst van Bellamy hebben uitgelaten, terwijl Buijnsters zich juist verweert tegen degenen die dit willen afdoen ‘als opgewonden operettegeschal’. Uiteindelijk, een bladzijde later, geeft Buijnsters wel een negatief oordeel over diens politieke poëzie (‘de dichter Bellamy op zijn zwakst’), maar daar spreekt geen verachting uit. Het is ook moeilijk om het op dit punt met Buijnsters oneens te zijn.
Het is heel bijzonder dat behalve Bellamy, over wie Van der Haven al eerder schreef, ook Moens en Bosch, ofschoon minder uitvoerig, aan bod komen. Opmerkelijk is de literatuurverwijzing naar het grote Moensboek van Ans Veltman-van den Bos, maar haar naam verandert Van der Haven in haar meisjesnaam (die althans niet op de titelpagina van mijn exemplaar te vinden is).
Belangrijker is Van der Havens verwondering over de mogelijkheid deze bundel liederen in 1792 uit te kunnen geven. Wie ziet door wie en waar (De Leeuw en Krap, Van Riemsdijk en Van Bronkhorst in resp. Dordrecht en Bergen op Zoom) de bundel is uitgegeven, zal minder verbaasd zijn: De Leeuw en Krap gaven in 1792 de autobiografie van Gerrit Paape uit, de uitgevers in Bergen op Zoom tekenden onder meer voor een editie van het werk van Vondel. Beide uitgeverscombinaties waren woonachtig nabij en voorbij de grenzen van Holland, waar méér kon en mocht, en hun uitgaves konden weliswaar patriots gelezen worden, maar waren zelden ondubbelzinnig partijdig en poseerden in alle onschuld als een zelfportret en een teksteditie van een belangrijk vaderlands dichter.
Misschien was het ook wel mogelijk bij het zingen van dergelijke liederen dat de individuele zangers uiteenlopende interpretaties hadden van het lied dat zij gezamenlijk zongen: als we allen zingen over de vrijheid die wensen, heeft de een over de vrijheid van meningsuiting en de ander over de vrijheid een wapen te dragen; als we allen het Wilhelmus zingen, maakt zich een vaag soort verbondenheid van ons meester, maar de tekst wordt door het merendeel van de zangers niet begrepen – ‘ben ik van Duytschen bloed’?— Peter Altena