Marleen de Vries en de heropvoering van de late achttiende eeuw
donderdag 23 maart 2017 – Marleen de Vries legt zich geen grenzen in de tijd op: zij schrijft vol vaart over de achttiende en leeft gretig in de nieuwe eeuw en ziet de weerspiegeling van de ene in de andere eeuw. In de Daendelslezing, die zij 13 oktober vorig jaar hield, bracht zij de eeuw, waar zij zo veel en zo goed over schreef, op het spreekgestoelte om de 21e eeuw lesjes te leren.
Haar betoog, onlangs onder de titel Geen stijl of lange tenen uitgegeven door uitgeverij Vantilt, opent met een vergelijking tussen het laatste kwart van de achttiende eeuw en het eerste kwart van de nieuwe eeuw. Zij ziet veel overeenkomsten, zoals Joost Rosendaal die ook zag in De Nederlandse Revolutie (2005), althans in de proloog en epiloog van diens studie. Marleen de Vries richt zich niet zo zeer op het fenomeen van de demonisering, wat Joost Rosendaal deed, maar op de vraag wat toen toelaatbaar was en wat niet en wat we daar voor onze tijd van kunnen leren. Ergens noemt Marleen de Vries die nieuwe tijd het begin van het tweede millennium, maar dat lijkt me een millenniumpje te vroeg.
In beide tijdvakken ziet zij een mediarevolutie: de gedrukte media van toen, de ‘social media’ van nu. In die nieuwe media nemen anonieme kwaadsprekers het hoogste woord. De vergelijking van tijden is altijd verrassend en meestal verhelderend – bijvoorbeeld in de paragraaf over de talige bewapening van de achttiende eeuw –, maar nu en dan geforceerd. Voor de anonieme stijlloze scheldkanonnen in de digitale wereld kan ik weinig waardering opbrengen. De anonieme schrijvers van de achttiende eeuw verdienen het naar mijn idee niet om op een vergelijkbare manier afgeserveerd te worden: de tekenaar van het Gelders Zwijn, de stadhouder als ‘een kotsend , incontinent varken’, is zeker geen Groot Kunstenaar, maar toch echt meer dan de ‘lolbroek’ die Marleen de Vries in hem ziet.
In het centrum van haar essay staat een bespreking van het woord en begrip ‘fatsoen’, dat als het ware uitgevonden werd in de late achttiende eeuw. Als ik Marleen de Vries goed begrijp, pleit zij voor een herwaardering van het fatsoen, geen tuttig fatsoen, maar een empathisch fatsoen. Zij haalt daarbij PvdA-leider Lodewijk Asscher aan, die in de samenleving een behoefte aan fatsoen waarnam.
Dat ook dat nieuwe fatsoen een kwestie van koorddansen is, ziet Marleen de Vries heel scherp. In haar elftal lessen van de achttiende eeuw is dan ook sprake van een ongemakkelijke mix van verbieden en tolereren. In haar derde les bijvoorbeeld strijdt zij tegen censuur en zelfcensuur, maar roept tegelijkertijd op tot matiging van de toon. Iets vergelijkbaars bepleitte onlangs ook Bas Heijne, die het voortdurend gebruik van hyperbolen in het publieke debat hekelde. Maar hoe werkt dat? Wanneer is matiging van de toon eigenlijk zelfcensuur?
Haar afkeer van anonieme geschriften nu begrijp ik beter dan haar stilzwijgend bezwaar tegen dergelijke praktijken toen. Wat zouden we aan fantastische teksten moeten missen als al die anonieme publicaties verboden en vernietigd waren? Wie anoniem schrijft, mist de moed om het onder eigen naam te doen, maar in de ene eeuw is dat beter te begrijpen dan in de andere eeuw.
Met haar essay prikkelt Marleen de Vries de specialisten om de vertrouwde, veilige en comfortabele kaders te verlaten. Die specialisten zijn de nieuwe Hallemannetjes ‘d.z.b.f.w.’ (‘die zoo byzonder fatsoenlyk waren’). Haar vergelijkend tijdenonderzoek en de herontdekking van het fatsoen zijn riskant en provocerend, kenmerken van vrolijke wetenschap! —Peter Altena
Mooie formulering, “kenmerken van vrolijke wetenschap”.