dinsdag 1 augustus 2017 – De Nederlandse literatuurgeschiedenis van de vroege achttiende eeuw is nog altijd in nevelen gehuld, met name als het gaat om de zogeheten ‘boertige’ dichters. In het recente boek van Leemans en Johannes is er weliswaar enige aandacht voor Jan van Gyzen en Robert Hennebo, maar al met al komt het (k)luchtige deel van de achttiende-eeuwse literatuur er in deze voor de rest zeer geslaagde literatuurgeschiedenis toch wel wat bekaaid van af.
Zodoende weten we ook nog altijd zeer weinig over de Amsterdamse dichter Jan Pook. Ik kwam hem tegen via mijn onderzoek naar ‘rarekieks’ en raakte door hem gefascineerd.
Pooks geboortejaar is niet in de bestaande naslagwerken te vinden. Hij stierf op 25 oktober 1714. Hij wordt omschreven als vriend van Van Gyzen en daarnaast ook met Jacob Rosseau in verband gebracht.
Afgaand op de werken die we van hem kennen, legde Pook zich exclusief toe op het boertige genre. De meeste faam verwierf hij met de verzamelbundel Rommel-zoodjen, bestaande in verscheiden en boertige heldenzangen uit 1709, waarover dadelijk meer. Daarnaast schreef hij een aantal kluchten, waaronder De Hollebollige lagchende Dokter, of de bereysde Hans Zing-Zang (1712) en Hans Koekop, of de gemaakte Waterzucht (1712).
Op deze manier vormt Pook de representant bij uitstek van een literaire beweging die tot nog toe alleen door de onvolprezen literatuurgeschiedschrijver Jan te Winkel werd onderscheiden, in diens Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, deel vijf (1924), alwaar hij een apart hoofdstuk wijdt aan ‘De boertige Muze’.
Het betreft een destijds bijzonder populaire en ook door de culturele elite gewaardeerde club van dichters, gespecialiseerd in komische en burleske teksten, vaak met een duidelijke link naar de politieke actualiteit. Na 1730 kwamen deze dichters in toenemende mate in het beklaagdenbankje terecht. Ze werden aangeduid als poëtasters, pruldichters. Hun werk vond men vuig, vies en op geen enkele manier belangwekkend. Van die val in publieke waardering zijn de boertige dichters van de vroege achttiende eeuw nooit geheel bekomen.
Overigens gaat ook Te Winkel in dit opzicht niet vrijuit. Hij had weliswaar oog voor het bestaan van de stroming van boertige dichters, maar deelde de opvatting dat het gros van wat zij produceerden troep was. Hij eindigt zijn hoofdstuk ‘De boertige Muze’ met een opmerking over de boertige liedbundel Apollo’s Marsdrager (1715), waarin men onder meer aantreft ‘meer dan vijftien honderd puntdichten […] waaronder enkele wel grappig zijn, maar niet zóó grappig, dat het de moeite loont, daarvoor in dit vuilnisvat te gaan grasduinen.’ (Te Winkel 1924, 34)
Maar terug naar Pook. Wat hem specifiek zo interessant maakt, in mijn optiek, is dat hij binnen de kring van boertige dichters een vooraanstaande positie in lijkt te hebben genomen. Dat leid ik althans af uit de diverse verwijzingen naar hem door collega-auteurs en de herdrukken die er verschenen van zijn werk.
In 1709 publiceerde Pook zijn Rommel-zoodjen, bij de bekende Amsterdamse uitgever Timotheus ten Hoorn. De titel behelst een culinaire metafoor; het rommelzootje is een gemengde visschotel. In het voorwoord nodigt Pook zijn lezers aan tafel om deze lekkere schotel te verorberen. Hij gaat daarbij ook in op de illegale nadrukken die er eerder van zijn werk waren verschenen. Die hebben de publicatie van dit verzameld werk wat vertraagd, omdat Pook wilde wachten ‘tot dat ik verstaan zou hebben dat, dat kostjen by na opgepeuzeld zou zyn’. Nu hij weet dat dit het geval is, kan hij eindelijk zelf weer voor de dag komen.
Met name populair was de reeks van drie opeenvolgende rarekieks over de Spaanse Successieoorlog, door Pook oorspronkelijk in 1708 gepubliceerd. Hierover schreef ik eerder voor de Mededelingen. Het was deze reeks waarvan de illegale nadrukken verschenen waren, en die ook lang na Pooks dood nog verschillende keren opnieuw uitgegeven werd, al dan niet in bewerkte vorm. De rarekieks van Jan van Gyzen, veel groter in getal maar door tijdgenoten gezien als kwalitatief minder, lijken een directe reactie te zijn geweest op deze reeks van Pook.
In het Rommel-zoodjen zit tevens een lofdicht op Pook, geschreven door zijn vriend Jan van Hoven. Die noemt Pook een Fenix ‘uyt de eêlste stov van Vondels as gerezen’. Dit is misschien wat overdreven, maar literair en cultuurhistorisch interessant is Pook beslist. Ik zou graag nog eens wat nader onderzoek naar hem doen. —Ivo Nieuwenhuis