Bij het leven van ’s lands grootste Diderotist
dinsdag 19 december 2017 – Deze week viel een onverwachte rouwkaart op de deurmat. ‘Ja, er is iemand dood, maar die ken ik niet, hoor.’ Ik sloeg de kaart open en zag dat Johannes Theodorus de Booy overleden was, in Roosendaal, op 9 december. Ach, Jean de Booy. ‘Wie is dat en hoe ken jij hem?’
Een bijzonder verhaal. Ik kende hem nauwelijks, maar wist dat hij met afstand ’s lands grootste Diderotist was. Een grote naam in de Diderotistiek, vrijwel onbekend in Nederland. Zo’n vijf jaar geleden wijdde ik een blogje aan hem. Langer geleden had ik wel eens met bewondering over hem gesproken met de geleerden Frank L. en Otto L. – zij kenden hem, wisten wat hij deed en waar hij woonde – en nog weer veel langer geleden heb ik hem, in de wandelgangen van een congres van de werkgroep 18e eeuw, zelf een anderhalve minuut gesproken. Van die ontmoeting staat me bij dat hij aan de corpulente kant was en met een fijnzinnige humor zijn overtolligheid typeerde, zijn overtolligheid op het congres dan.
De Booy woonde waar Nederland het dichtst bij de Bibliothèque Nationale lag, het was vanuit Roosendaal maar enkele uren treinen naar de bibliotheek die vol van onontdekte schatten was. In de decennia dat je moeizame uren doorbracht met wachten op wat je wilde inzien en je met eigen ogen moest zoeken, stelde De Booy tal van edities met documenten Diderot samen. In Nederland leidde dat niet tot applaus, maar in Diderot-studies is en bleef hij een grote naam.
In het dagelijks leven was hij leraar, geloof ik, en toen ik verhaal hoorde dat hij op werkdagen naar het spoor liep om de trein van Roosendaal naar Parijs te zien passeren – de trein nam zijn dromen en ambities mee, maar zelf moest hij geduld oefenen -, zag ik dat onmiddellijk voor me en ik geloofde het spoorslags. Het verhaal over De Booy in Parijs en Roosendaal heb ik in gedachten van details en wendingen voorzien. Soms meende ik dat hij een hondje had, andere keren dat hij een kamer in Parijs had en daar als een monnik te midden van oude drukken las en leefde.
Dat verhaal heb ik in Roosendaal wel eens aan vrienden verteld. Zij wilden het niet geloven. Het is echt waar, jongens. Hoe heet die man dan? De Booy! Kennelijk was de overmoed door uren gezelschap en glazen dermate gestegen dat één van ons de naam De Booy, toen nog in het telefoonboek, opzocht en hem belde. De Booy nam op, een bas of bariton, daar wil ik af zijn: ‘De Booy’, klonk het. Ik schaamde me wel, vanwege die schaamteloze inbreuk op de privacy van De Booy, maar de durfal van mijn vrienden reageerde geschrokken ‘oh, verkeerd verbonden’ en hij was overtuigd van de waarheid van mijn verhaal.
Op de een of andere manier moet ik in het adressenbestand van De Booy beland zijn – mijn blogje of via de geleerden Frank en Otto? Op internet zag ik dat antiquariaat Brinkman in Amsterdam dit jaar een catalogus heeft uitgebracht met Diderotiana uit de bibliotheek van De Booy, met een kort voorwoord van Otto L. Blijkbaar deed Jean de Booy al eerder dit jaar afstand van zijn bibliotheek. Het kan niet anders of dat afscheid van zijn lievelingsboeken moet hem zijn voorgekomen als een oefening voor het afscheid van het leven.
Graag reserveer ik in het pantheon van de achttiende-eeuwkunde in Nederland – waar is dat pantheon te vinden? In mijn hoofd! – een eervolle plaats voor Jean de Booy, ’s lands grootste Diderotist. —Peter Altena