W.F. Hermans en de baron van Syberg

vrijdag 12 januari 2018 – In zijn roman Nooit meer slapen (1966) laat W.F. Hermans de jonge geoloog Alfred Issendorf deelnemen aan een geologische expeditie. Hij hoopt meteorieten te vinden in een gebied waar het ’s zomers nooit meer slapen is omdat de zon dan niet meer ondergaat.

Het is een rampzalige tocht vol hindernissen. Ruzie, de dood van de gids Arne, verdwalen, horloge staat stil, kompas kwijt. Desondanks lukt het Alfred uiteindelijk de weg naar de bewoonde wereld terug te vinden. In de roman staat een passage waarin Alfred iets over zijn achtergrond vertelt. Een van zijn voorzaten, aldus Alfred, die sprekend over zijn familie zichzelf ‘Alfred de Eerste’ noemt, heette Hendrik Issendorf:

mijn grootvader heette Paul, mijn overgrootvader Jurriaan, maar mijn beroemdste voorzaat is Hendrik, Luthers predikant te Purmerend, auteur van Parnassus kunstkabinet of Verzameling van weergadeloze dichtstoffen, verschenen in 1735. Niemand leest het meer. Wij hebben er niet eens een exemplaar van.

Wie was Hendrik Issendorf? En was deze dominee-dichter inderdaad de auteur van Parnassus kunstkabinet? Alfred laat weinig over hem los. Hermans heeft zijn informatie vermoedelijk gehaald uit het Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde van Van den Branden en Frederiks. Zij melden dat een aantal gedichten van Issendorf/Issendorp is opgenomen in Parnassus kunstkabinet. Issendorp was dus niet de auteur van de hele bundel. Wel was Issendorp een ziekelijke Lutherse predikant te Purmerend (1691-1743): niet bepaald iemand met wie voor Alfred veel eer te behalen viel.

Er was nog een tweede Hendrik Issendorp, aldus Van den Branden en Frederiks in hun naslagwerk. De eerste Hendrik Issendorp werd vaak met de tweede verward: een ‘geloofsverwant, kerkeraadslid en dichter, brouwer in De Haan en Sleutels, huisjesmelker en volgens de pamphletten niet te goeder naam staande’ (bron).

Het is een uiterst merkwaardige bloemlezing, Parnassus kunstkabinet. Of verzameling van weergadelooze dichtstoffen. Issendorp is niet de samensteller maar wie het wel is? Van der Aa suggereert dat Pieter Backer erachter zat (zie ‘T. Maers’ in voce). Dat zou de Pieter Bakker (1703-1761) kunnen zijn, die door Ton Jongenelen beschreven is als ‘prettig gestoord’. Zeker weten doe ik dat niet, want Bert Paasman geeft de credits aan Isaac Sunderman (1661-1723), de ‘Leermeester der Duitschen en Batavieren’. Deze Sunderman werd in Westfalen geboren en stierf in Deventer. Gezien Sundermans levensjaren acht ik hem overigens een slechte kandidaat.

Ook over de Amsterdamse uitgever Alexander Woutmans tast ik in het duister. Volgens de STCN bestond zijn fonds uit alleen het Kunstkabinet. De schrijver van Christelyke pligt-betragting door den oeffening des geloofs in liefde met hoop (1735) spreekt over ‘den bedekten Alexander Woutmans’: een vals impressum en dus een Alexander Woutmans die nooit heeft bestaan.

Lieke van Deinsen noemt Parnassus kunstkabinet een satirische bloemlezing. Citaat: ‘Deze bundel herbergt niet alleen een rijke verzameling van gelegenheidspoëzie, maar de uitvoerige inleiding en dito notenapparaat nodigen het leespubliek uit tot een kritische vergelijking’. Ze gaat voorbij aan de erbarmelijke kwaliteit van het dichtwerk. Parnassus kunstkabinet bevat vreselijke kreupeldichten, die in een aantal gevallen door de samensteller zijn voorzien van vilein commentaar in de vorm van een extra gedicht. Dat was natuurlijk vragen om een reactie. Die kwam dan ook in de vorm van een Lauwerkrans voor den poeet, Hooftman van al de kabinetdichters, Gevlochten van Blaadjes uit zyn eigen Hof, En opgeschikt met noodige aanmerken (1735).

Het was Anna de Haas die me op de bloemlezing wees. ‘Jij doet toch iets met Syberg?’, vroeg ze. Anna, wier boek over Jan van Gijsen hopelijk dit jaar nog verschijnt, had de bundel op de kop getikt omdat er een draak van een ‘Rouwklagt’ in staat ‘over ’t misze van dien groote doorlugtigen Geen weer ga hebbende poeet Jan van Gijzen’. Al bladerend stuitte ze ook op het volgende, monsterlijke gedicht op p. 33 en verder (In het origineel staan midden in de dichtregels telkens forse spaties):

Z E E G E N W E N S
op de
V E R J A E R S D A G
Van zyn Hoog Wel gebooren
HEER MYN HEER
B A R O N
Z Y B U R G
&c. &c. &c.

Als Godt de werelt schiep. Die ledig was en woest
Vormeerde hy de Mensch! daar in ook metter spoet
En Adam was de Eerste: die niet sou zyn alleen
Om aan den Mensch zyn werk. Te toonen int gemeen
Soo wierd hem een hulp gegeven. Door eenen dipen slaap
Genoomen uyt zyn Lyf. Een Rib daar Eva van quam [34]
Die Adam wierd gebragt. En sey dat is myn Vlees
Wy zyn te samen een. ’t Welk ons dient voor ’t meest
Om de Werelt te vermeeren. En Godts Heerlykheid
Te toonen aan de Mens. Tot aan des Werels Eynd
Soo zyn door eene Mens: en onse Eerste Ouders
Adam en Eeva te saem. Gekoomen veel getroudens
Veel Menschen int gemeen. Die daar zyn van gesprooten
Om Godts Heerlyk Werk. En Majesteyt te vergrooten
Tot huyden op den dagh. Veel Menschen zyn gebooren
Die om dit Heerlyk Werk. En wonder te doorbooren
De een Mense voor. De andere Mense nae
Die in de Werelt komen Als de tyd is daar
Om Gods wonder werk dat alles is volmaakt
Met alle Lof en dank. Te prysen in der daat
Soo heeft het meede Godt. In des dagen te gelieven
Den Hoog Welgebooren Heer Baron Zyberg te doen geboren als men schryve
Het Jaar een duysent sestien hondert sesennegentigh
Die nu zyn Jaren in gesontheyd heeft tot hier toe gestigt
Met alle Eer en Deugsaemheyd,
Door gebragt in Godtvrugtigheyd
Tot op deesen dag. Die tot zyn Jaartyd strekt
Waar van nu de gedagtenis. Met Lof word opgewekt
Die heeden is getreeden. Van zyn Ed: geboorte off
In het sesendertigste Jaar met veel Eer en Loff
Egter niet te min. Dat deese kleyne dagen
Die gy Hoog Welgebooren Heer. Hebt door gebragt met behaagen
Soo hoop ik dat den Hemel. De overige Jaren
U Hoog Welgebooren Heer. In die tyd mag zegen en bewaren [35]
Mitsgader dat de Jaren die der zyn vervloten
Dat die worde verdubbelt. En zo van Godt besloten
Dat gy Hoog Welgebooren, nog veel Jaaren meer
Meugt Leven met genoegen. Dat gun u Godt den Heer
En wense dat de Schepper van Heemel ende Aerde
In dese UEd. Jeugd mag Zegenen en bewaaren
Egter wyl ik u Hoog Welgebooren Heer
Niet anders geven kan: als dees myn geringe Eer
En hoop U Hooge Eer int minst niet hebt gestendigt
Dat ik de Vryheyd neem. Dit U Hoog Welgebooren behendigt
En daar mee voor u koom pralen
Hoe wel sonder Ligt. En flikkerende straalen
De oorsaak daar van is. Dat ik op staande voet
Eens hoorde van U spreeken. Met veel eerbied en goed
Soo dat de tyd was kort. Om hier in veel te werken
Egter hoop dit kleyn gedigt. U andagt sal opmerken
Waar mede dat ik wens. Dat de Heere Godt Almagtig
In deese u met tydelyke Zegenen bekragtige
En wense dat de Heere u bewaare en behoede,
Voor krankheyd. en diergelyke teegenspoeden
En dat na dees Verjaarde dag. Nog veele mogen komen
En dat Jehova Godt u doe groeyen als Oliefboomen
En dat gy nae desen tyd. Meugt ontfangen die kroone
Die U weg geleyt is by Godt hier boven
En dat U Huysgesin: gelyk de Pallemboom
Magh groeyen en bloeyen als op de liebanoon
En dat U Kinders teer, veel Eer en goets Erlangen
Op dat zy dan niet meer: als na Godt Eer verlangen [36]
Ook U Vamilie te saem: en U Hoog Ed: Vrinden
Als mede u Ega. Waarde en Lieve Beminde
Dat die moogen te saem gesegent van d’Heere
Worden in der daet besproyt van bovenere
Met tydelyke Segenen en Segenen van boven
En hier nae maals moogen ontfangen de Euwige Krone
UEd: Vrinden meede die op dit Verjaarsdag verschinnen
Dat zy moogen hier en hier naemaels in glans verschynnen
UE. Vrinden wense ik een trouwe Godt
Die u bewaar voor Jammer Leet en Spot
Laat niet van hem. Hy sal u niet verlaten
Daer blyft het by. Nu waar ik myne straten.
H: W:

Niet te lezen. Zelfs de spelling is hopeloos. Wie deze H.W. is, heb ik niet kunnen achterhalen. Duidelijk is dat hij een bewonderaar van de baron van Syberg was en dat hij absoluut niet dichten kon. De dichterlijke verjaardagswens moet geschreven zijn in 1731, getuige het volgende commentaar in Parnassus kunstkabinet:

AAN DEN HEERE
H. W.
Op zyn Ed: weergadeloos Verjaarsgedicht,
AAN DEN
B A R O N
VAN
S Y B U R G,
Door den Dichter zelf voorgeleezen den
12. Augustus 1731. In ’s Hage.

Wel Man, wel Man, wat Vaers is dat!
Zo zuiver, zindelyk en glat,
Gerymt? ‘k wil wel bekennen,
Dat wy u veel verschuldigt bennen;
Doch SYBURG meêr. Dit wel onthoud,
Dat hy u zal van ’t fynste goud [38]
Dat hy zal maaken, overzenden,
Zo niet, zo moet de droes hem schenden.
Zulk en Gedicht! zulk een Gedicht!
Ja wel, Je hebt iets groots verrigt.
Uw Vaerzen kunnen my vermaaken,
En ziel en zinnen teffens raaken.
Ik borst noit uit in zwaarder lach,
Dan toen ik dit uw werk ’t eerst zag;
En zo ik ’t u mogt hooren leezen,
Dan zou ’t voor al niet minder wezen.

Baron van Syberg zat in 1731 in Den Haag, waar hij met zijn verhalen over de steen der wijzen onder anderen de bankier Boaz voor de gek hield. Ook andere leden van de plaatselijke jetset wist hij met zijn alchemistische praktijken geld afhandig te maken. Eind 1731 begin 1732 bezocht Syberg Amsterdam en eind mei en juni 1732 zat hij in Zoetermeer.    Willem Frederik Hermans kende de gewaande baron van Syberg niet, maar liet zijn Alfred Issendorf wel zoeken naar een meteoriet: zijn ‘steen der wijzen’. —Rietje van Vliet

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.