Hans Kaspar Arkstée wandelt westwaarts
zondag 29 april 2018 – Eén van de merkwaardigste boeken over de stad Nijmegen schreef Hans Kaspar Arkstée. Arkstée, aan wie nog een klein straatje in de Nijmeegse binnenstad herinnert, was vermoedelijk van Duitse komaf en hij moet zo omstreeks 1700 zijn geboren, in ieder geval niet in Nijmegen.
Hij zag Nijmegen als zijn ‘voedsterstad’, de stad die hem tot zijn negentiende huisvestte. In Amsterdam, waar hij zich als uitgever vestigde, herinnerde hij zich de aloude stad van zijn jeugd, hij schreef er zijn Nymegen, de oude hoofdstad der Batavieren, in dichtmaat beschreven. Het kwam in 1733 in Amsterdam uit en kende enkele herdrukken, tot in 1972 toe.
Het boek moet Nijmegenaren deugd gedaan hebben, omdat het de relatie tussen het land van de vrijheidslievende Bataven en de stad Nijmegen, een relatie die in Leiden en omstreken bestreden was, in volle glorie herstelde. Arkstée droeg het boek op aan de burgemeesters, schepenen en raden van ‘de oude hoofdstad der Batavieren’.
Van de ouderdom van de stad maakte Arkstee veel werk. Het is de geschiedenis (en dus vooral de oudheid) van de stad die in het eerste deel van het boek centraal staat, in het tweede deel gaat het om de omgeving van de stad en in het derde deel om de bijzondere gebouwen in de stad. Deze beschrijving van ‘de oude hoofdstad’ vertoont alle kenmerken van de traditionele stadslof. Arkstée of zijn uitgever Mortier verrijkte het boek met tal van gravures, van de hand van Jan Ruyter.
De stadsbeschrijving, die in de eerste uitgave meer dan 300 pagina’s besloeg, bestaat uit strofen van tien regels. In de ‘Voorreden’ schrijft Arkstée met een bescheidenheid die zo traditioneel is dat die met korrels zout genomen werd, dat zijn ‘rymwerk geheel gebrekkelyk was’. De talrijke historische aantekeningen zouden op hun beurt de vitzucht van de liefhebbers van ‘Vaderlandsche Oudheden’ opwekken. In latere tijden zijn deze bescheidenheidstopen letterlijk genomen, de retorische zelfkritiek van Arkstée is door sommigen voor een passend oordeel over de eigen gebreken gehouden. Arkstée schreef geen meeslepende poëzie, het rijm is hier en daar voorspelbaar. Arkstée wilde ook helemaal geen grootse of onvoorspelbare dichtregels schrijven, maar regels die rustig voortwandelden en gelegenheid gaven om in noten stil te staan bij de historische omstandigheden.
In het tweede boek – het gaat hier om het tweede deel van het boek, niet om een aparte band – verlaat de dichter de stad door de Hessenpoort (later: Hezelpoort) , zoals velen dat deden:
Men ziet uit deeze poort gestaag
Hoe zig de Burgers hier vertreden
Langs dichte Bosschen, Hegg’ en Haag,
Vermoeid van hunne bezigheden.
Traditioneel is hier de tegenstelling stad-platteland: in de stad wordt gewerkt, op het platteland wordt ontspanning gezocht. Dat het hier om het perspectief van de stedeling gaat, zal niemand verbazen.
Hees en Neerbosch doen in ’t verschiet
Zich lustig op, in wier prieelen
Men vaak ’s Stads Burgers vrolyk ziet,
In aangenaam te zamen kweelen.
Hees en Neerbosch bieden de uitgeputte Nijmegenaar vrolijkheid, maar ook een bijzondere doelgroep is in beeld:
Hier ziet men in den zomertydt,
Hoe zich de jeugd op ’t land verblydt.
De omgeving van de stad krijgt hier het karakter van een arcadia, een landelijk jeugdhonk.
Arkstée wijdt vervolgens een strofe aan de naam Hees, die zou dateren van heidense tijden toen de ‘Afgod Hees’ werd aanbeden, maar een beslissend woord wil hij hierover niet spreken,
Wyl ik my slechts alleen en stil
Aan dezen oordt vertreden wil.
In de derde aan Hees gewijde strofe contrasteert hij de lieflijkheid van de ‘grazige Akkers, mild en vet’ met het onheil van de oorlog, dat in voorbije eeuwen vele malen – in een uitgebreide noot vallen de jaartallen 1388, 1494, 1672 en 1702 – op Hees neerdaalde.:
Dog nu leeft hier, naar zynen lust,
De Landman in een volle rust.
Er is nog een vierde strofe, waarin de zang van de lokaal optredende nachtegalen wordt geprezen en de bijzondere schoonheid van ‘huizen en priëelen’, ‘gebouwd met gévels van Arduin’. Na vier strofen wordt de weg vervolgd en vragen de vestingwerken om bewondering.
Deze dichtregels over Hees en Neerbosch zijn van uitgebreide voetnoten (in proza) voorzien, waardoor aan de bespiegelingen een historisch fundament wordt gegeven. In die noten wordt overigens ook nogal wat dichters het woord gelaten, wat erop wijst dat ook dichtwerk als serieus te nemen historische bron werd gezien. In de herdruk uit 1788 zijn allerlei aanvullingen te vinden, ook gedichten van dichters uit de tweede helft van de eeuw, zoals de bekende Evert Schonck. Arkstée had met die uitgave van 1788 geen bemoeienis meer. Hij overleed in 1776 in Amsterdam, in een huis aan de Oude Turfmarkt. De Amsterdamse Universiteitsbibliotheek heeft aan de Oude Turfmarkt de afdeling Bijzondere Collecties, waar ik het boek van Arkstée voor het eerst las en dus ook de regels over Hees. —Peter Altena
Eerder verschenen in:
De Stenen Bank. Kwartaalblad van de Vereniging Dorpsbelang Hees.
Bronnen
¶ Els Peters, ‘Hans Kaspar Arkstee’, in: Jaarboek Numaga 53 (2006), p. 22-23.
¶ Joan ten Hove & Riny Jans, Van Brugman tot Ter Balkt. Zeven eeuwen dichters met Nijmegen als halteplaats (Nijmegen 2016), p. 62-65.