Weyermans mening over zelfmoord – Het vergif van Marseille
donderdag 10 mei 2018 – Enkele keren komt bij Weyerman het onderwerp zelfmoord ter sprake. Interessant is te zien welke mening Weyerman heeft ten aanzien van het plegen van zelfmoord. Wijst hij zelfdoding resoluut af, of neemt hij een gematigd standpunt in gebaseerd op de klassieke filosofen en moderne, zoals Montesquieu (1689-1755)?1
In het artikel ‘Van zonde naar ziekte: Nederlandse opvattingen over zelfmoord ten tijde van de Verlichting’ van Peter Buijs wordt over Weyerman het volgende gezegd:
Negatieve, binnen de orthodoxe zelfmoordmoraal passende opvattingen over zelfmoord treffen we onder andere aan bij zo uiteenlopende schrijvers als Jacob Campo Weijerman, Justus van Effen en J.W. Statius-Muller.2
Dit eenzijdige beeld van Weyermans standpunt heeft Elly Groenenboom-Draai al in haar proefschrift (1994) weerlegd.3 In Den Amsterdamsche Hermes (1723, deel 2, p. 364-365) schrijft Weyerman naar aanleiding van de zelfmoord van een Engelsman te Bristol: ‘laat een Man zyn eigen heer en voogt blyven, en laat een stout Man, zo lang niet vertoeven, tot dat de spreeuw des doods zyn overrype kerssen loopt opsmullen’. Weyerman besluit de passage met:
De dood, die wy ons zelven schenken, vertoeft die rampen, die die geene torssen, die niet durven sterven; een slaafsche Ziel rekt het leeven uit op de Raam van een verschrokke blooheid, maar een stout Man leeft zo lang als ’t hem lust, en hy verlaat het leeven, gelyk hy de tafel verlaat, wanneer zyn grootste lust verzaat is.
In de Konstschilders (1769, deel 4, p. 429) daarentegen noemt Weyerman zelfmoord ‘de vervloekste en verfoeilykste aller Zonden’. Weyermans mening kan, volgens Elly Groenenboom-Draai, zijn geëvolueerd, maar ook het verschil in leespubliek kan een rol hebben gespeeld. Lezers van Weyermans satirische tijdschriften waren intelligenter, hoger opgeleid en erudieter dan die van zijn schildersbiografieën.
De eerste aflevering van het tweede deel van het tijdschrift Den Echo des Weerelds (1726, p. 1-2) begint met een anekdote, waarin ik ook weer dat gematigde standpunt meen te zien.
Marseille, wel eer een deftig en welstiert Gemeene Best, strafte gestrengelyk de Zelfsmoordenaaren. Echter bewaarde die Republiek in de Kanselerey het vergiftig Scheerlinkkruyd of de Dullekervel, als een souvereyn Hulpmiddel voor alderhande Kwaalen, mids dat men het kwam te gebruyken met des Overheyds Toestemming. Als wanneer dat een Burger afgemat door een langwylige Ziekte, of niet al te veel begonstigt door de Lukgodin, een Weerzin opvatte tegens het Leeven, dan vervoegde hy zig aan de Overheden, en hy verzogt ootmoediglyk om zyn Rampen te moogen eyndigen. Wanneer nu de Overheyt oordeelde dat het Request van den Suppliant ontfankelyk was, gaf men hem dien Slaapdrank van Sokrates, waarop hy dan order stelde op zyn huysselyke Zaaken, en dat verricht hebbende nam hy dat Hapje in, en hy ontsprong door die zachte Sluymerkoorts alle zyn Ongelukken en Wederwaardigheden.
Op die wyze ontspring ik met myn eygen Toestemming in een vergenoegde Eenzaamheyt de doodelyke Onrust der groote Steden, (zegt de Echo des Weerelds) en ik bevind meer en meer, dat een Steelsgewys Leeven al ommers zo delikaat is als een Steelsgewyze Liefde.
Weyerman vergelijkt de toestemming van de overheid in Marseille om euthanasie of zelfmoord te plegen met zijn eigen toestemming om zich af te keren van de onrust van de grote stad. Ik kan me niet voorstellen dat iemand die zelfdoding resoluut van de hand wijst een dergelijke literaire vergelijking zou kunnen maken.
De oudste bron voor deze anekdote die ik heb gevonden, is Facta et dicta memorabilia (30 of 31 na Chr.) van Valerius Maximus.4 In 1614 verscheen hiervan een Nederlandse vertaling: Negen boecken van ghedenck-weerdighe, loflicke woorden, daden ende gheschiedenissen der Romeynen en de uytlantsche volcken (Rotterdam, Jan Leendertsz. Berewout 1614). Het is vertaald door Conradus Mirkinius. Ook in 1721 verscheen er een vertaling die Weyerman voor de anekdote gebruikt zou kunnen hebben: Gedenkwaardige voorbeelden, zoo der Romeinen als der uitheemsche volken (Amsterdam Johannes Oosterwyk 1721). Deze keer tekende A. Bogaert voor de vertaling. —Jan Bruggeman
1 Montesquieu verdedigt in de 64e brief van zijn Lettres Persanes, Tome II, (Cologne, Pierre Marteau, 1721, p. 11-15) bij monde van de Pers Usbek het recht op zelfmoord. ‘La vie m’a été donnée comme une faveur; je puis donc la rendre, lorsqu’elle ne l’est plus’.
‘Het leven is mij geschonken als een gunst; ik kan het dus teruggeven als ik het niet meer als een gunst ervaar’ (vertaling Jeanne Holierhoek). N.B. In latere edities heeft de brief een ander nummer.
In 1734 verscheen een Nederlandse vertaling: De Persiaansche spion, of Persiaansche brieven (Amsterdam 1736). De vertaler heeft een alinea aan de brief toegevoegd (brief 57, p. 213-217), die eindigt met: ‘Is het ook niet veel edelmoediger alle smerten te veragten, of met lydzaamheit te verdragen, als uyt een laffe vrees de dood te verkiezen?’ Met deze zin wordt het standpunt van Montesquieu volledig afgewezen.
2 De Gids 155 (1992), 301-310. Noot bij deze passage: J.C. Weyerman, De levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen (…), Dordrecht 1769, p. 427-430, Justus van Effen, De Hollandsche spectator. Hieruit CXLVII. vertoog, 23 maart 1733 en CLXXV. vertoog, 26 juny 1733, en J.W. Statius-Muller, Drie verhandelingen over den zelfmoord (…), Amsterdam 1817.
3 Elly Groenenboom-Draai, De Rotterdamsche woelreus (Amsterdam/Atlanta 1994), p. 327.
4 Met dank aan Heleen Op den Kamp voor het vinden van deze bron.