Zeedekundige aanmerkingen over het theater
zaterdag 10 november 2018 – In Den Vrolyke Tuchtheer toont Weyerman een van zijn minder fraaie eigenschappen: hij haalt ongegeneerd uit naar mensen die hem niet aan stonden. In de eerste nummers moeten schout Jean Gousset en Jean de la Croix, bezitter van een landhuis, het ontgelden.
Een aantal nummers verder neemt hij de komediant en acrobaat Marc Antoine La Lauze en diens echtgenotes op de korrel. La Lauze wordt niet alleen als een dronkenlap neergezet: hij wordt er zelfs van beschuldigd dat hij een van zijn echtgenotes vermoord heeft. La Lauze was ten tijde van de Tuchtheer getrouwd met Catharina Hoogerwaard, de zus van dominee Hoogerwaard. Weyerman zou later in zijn werk nog de dominee zelf aanpakken. Bijzonderheden over la Lauze en zijn milieu zijn te vinden in de bijdrage van Barbara Sierman aan Het verlokkend ooft.1
In aflevering 19 van de Tuchtheer geeft Weyerman een aantal sappige details over de opeenvolgende echtgenotes van La Lauze. Dat zijn verhalen op zijn minst een kern van waarheid bevatten, blijkt uit de annotaties die een team onder leiding van André Hanou verzamelde voor de uitgave van de eerste twintig nummers van de Tuchtheer.2
In aflevering 20 komt La Lauze zelf aan de beurt. Weyerman beschrijft zijn bezoek aan een optreden van het gezelschap van La Lauze in Amsterdam. Volgens Weyerman wordt de dronken La Lauze door zijn medespelers te kakken gezet. Maar dan neemt de tekst een merkwaardige wending. De kennis waarmee Weyerman het optreden bezoekt, leidt onze aandacht van het optreden af door te attenderen op een man die in het publiek zit:
Op dat ogenblik gaf myn vriend my een wenk, dat ik zou luysteren na de zeedekundige aanmerkingen van een zeker heer, die na het scheen alle de hulptroepen zyns geests had opgemonstert, om zyn zoon te onderrechten in de wisselvalligheden dier Fransche kermis-komedianten en komediantinnen.
De heer legt, onder het citeren van Vergilius, aan zijn zoon uit dat het glitter en schone schijn is: wat blijft er van die pracht en praal over als het speelseizoen voorbij is? Daar wringt de tekst van Weyerman voor de aandachtige lezer: het gezelschap voert overduidelijk Commedia dell’Arte op, maar de toeschouwer lijkt een Griekse tragedie of een koningsdrama te becommentariëren. En zeedekundige aanmerkingen bij Weyerman … Bij mij is dan inmiddels de reactie: wiens zeedekunde zou hij ons ditmaal voorzetten: die van Felltham, van L’Estrange, van Steele, van Boileau … ?
In dit geval blijkt het zeedekunde van Thomas Brown te zijn. In de werken van Thomas Brown is ook een aantal brieven opgenomen die niet als kunstwerkjes gecomponeerd zijn, maar die Brown als persoonlijke brieven aan kennissen geschreven zou hebben. Vier van die brieven zijn gericht aan ene George Moult at Tolleration Hall, near Nottingham. De vierde is een brief ‘upon the breaking-up of Bartholomew-Fair’. Die titel maakt de thematische overeenkomst tussen de brief en het betoog van Weyermans toeschouwer duidelijk. Voor wie de brief naast de aanmerkingen van de heer bij Weyerman legt, zal helder zijn waar deze man zijn zeedekundige mosterd (en zijn Latijnse verwijzingen) gehaald heeft:
Die blinkende persoonaadjen, waarde zoon, (sprak hy stemmiglyk[)], die thans glinsteren in klatergoude galonnen, die ingebeelde Koningryken beheerschen, en de in een verhêven taal het bevel voeren over legioenen; die zelve persoonaadjen, die de zon in zyn dubbelde glans verbluffen, beyden als den God der dichtkunde, en als den bevelhebber des dagenraads, die hem voorby schynen door het vuur hunner Amersfoortsche diamanten, en die den zangberg oversnoeven door verbloemde spreekwyzen, die zelve persoonaadjen die thans tot een wonder verstrekken aan het gemeen,
* Wat Mirmidons soldaat,
Wat Doloper, of wie van wreede Ulysses bende,
Zou, zonder traanen, die verwoesting en ellende
Verhaalen?
Die zelve Persoonaadjen zullen op het eynde der kermis uyt alle die staatelykheyt en pracht vervellen.
* Zie het tweede boek van Virgilius Maro.
Vergelijk hiermee de tekst van Thomas Brown:
Those very individual Persons, who, two days ago, glitter’d in Imperial Tinsel, govern’d Kingdoms in Imagination, commanded Legions, and talk’d sublime Heroic in Tragic Buskins; those very Persons, I say, who put the Sun out of Countenance in his double Capacity, both as the God of Poetry and the Governour of the Day, who out-shone him at Noon with their brighter Bristol stones, and out-metaphor’d all Parnassus in their Opera’s; Those very Persons, I say, who commanded respect from the inferiour Mobb, and drew the eyes of the whole City, more than a Lord-Mayor at a Publick Cavalcade:
—– Quis talia fando, (Ulyssis,
Myrmidonum, Dolopumve, aut duri miles Temperet.
A lachrymis)
are now, by a most wonderful Revolution of Fate, divested of all their Splendour and Magnificence.3
Bent u door deze vermanende woorden nog niet voldoende gesticht, leest u dan vooral nog een stukje verder door in de tekst van Weyerman – of in die van Thomas Brown. – Jac Fuchs
1. Barbara Sierman, ‘”Monarchen by de kaars, en Leidslui voor de zonden”: of, Weyerman en het theater’, in: Peter Altena, Willem Hendrix e.a. (red.), Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman (Amsterdam 1985).
2. André Hanou, Jacob Campo Weyerman, Den Vrolyke Tuchtheer (1729) (Amsterdam 1978).
3. Thomas Brown, The Compleat Works of Mr Thomas Brown, In Prose and Verse (Londen 1710, third edition), p. 243-244. Buskins zijn laarsjes, hier ‘de laarzen van Sophocles’.