In iedereen schuilt een hengelaar
dinsdag 13 november 2018 – In nummer 20 van Den Echo des Weerelds II (3 maart 1727) voert Weyerman zijn lezers buiten de gebaande paden van het dagelijkse nieuws. Daarbij neemt hij, zo zal blijken, een loopje met zijn lezers.
In de eerste alinea vertelt hij ons, dat hij eraan hecht de eenzaamheid te zoeken. Vervolgens schetst hij ons een van zijn favoriete plekken:
In een zeker koud Gewest, alwaar de Zon zich ongewilliglyk laat zien, en haar Aangezigt in Traanen verbergt, legt een verschrikkelyke Valey op een woest Eyland, dat nooit wiert toegelacghen door den toegeeflyken Hemel. […] Op dat Eyland gaa ik my zomtyds vermeyen, en om my van myn wyze, zotte, en verliefde Gedachten te ontlasten, en om die aan te queeken. Onlangs na ouder gewoonte schoot ik na die Valey […]
Ik kan me Weyerman niet voorstellen als iemand die zich graag afzondert. Hij lijkt me helemaal niet het type om de grote stad te verruilen voor een ver weg gelegen onherbergzaam gebied.
Bijzonder eenzaam blijkt zijn toevluchtsoord echter niet te zijn, want hij komt er een hengelaar tegen, aan wie hij vraagt wat nu eigenlijk de lol van hengelen is. De hengelaar geeft hem een antwoord van drie pagina’s. Het hengelen begon al in het Paradijs:
Het Hengelen is al ommers zo oud als de Weerelt, en men kan deszelfs Oudheyt afleyden uyt den aldereersten Lusthof. Toen onze Voorouders in een onschuldige wederzydsche Liefde dien dien Lusthof bewoonden, kwam het Serpent uyt Hengelen. Dat Serpent besloeg zyn Hoek met het Aas van Lust, en van een ongeoorloofde Nieuwschierigheyt, waar na aanstonds de eerste Moeder hapte, en weg was de onderlinge Gelukzaligheyt dier Rampzaligen.
En er volgt een ware litanie. In iedereen schuilt een hengelaar: in een Vorst, een Krygsman, een Advokaat, een Doktoor in de Medicynen, een Wondarts, een Winkelier en een Minnaar; de gevaarlijkste is nog een Moedernaakte Nimf, baadende in een Kristalle Vyver Kom. En niet te vergeten: ‘Tusschen Twaalf en half Twee zwarmt het van Hengelaars op de Beurs van …. op alle de Beurzen des Weerelds …’.
Als de hengelaar is uitgesproken, gaan ze samen naar een naburig dorp, waar ze de nodige flessen soldaat maken, terwijl Weyerman het vertoog van de Hengelaar op papier zet. Daar zet Weyerman ineens een streep onder het verhaal. De rest van het nummer vult hij met een ‘Posttyding des Echos’. De bemanning van een zeilschip is gestuit op een eiland dat werd bewoond door mini-mensen en een reus. Daarover zal ik in een volgende voetnoot meer vertellen, maar nu ga ik terug naar de woestenij die toch niet zo eenzaam bleek te zijn.
Weyerman was kennelijk onder de indruk van het gedicht ‘the Temple of Death’ van John Sheffield, hertog van Buckingham.1 De beginregels daarvan luiden:
In those cold Climates where the Sun appears
Unwillingly, and hides his Face in Tears,
A dreadful Vale lies in a desart-Isle,
On which indulgent Heavens did never smile.
Weyermans beschrijving van zijn eenzame oord correspondeert met de eerste veertien regels van dit sombere gedicht. ‘The Temple of Death’ is een vertaling het gedicht ‘La Temple de la Mort’ van Phillippe Habert (1605-1637), maar de eerste regels van het Franse gedicht maken duidelijk dat Weyerman niet daarvan, maar van de Engelse versie uitging:
Sous ces climats glacez où le flambeau du monde
Espand avec regret sa lumiere seconde,
Dans un Isle deserte est un vallon affreux,
Qui n’eut jamais du Ciel un regard amoureux.
Het zal geen verrassing zijn dat het gedicht niet verder gaat met de verschijning van een spraakzame hengelaar. Voor de hengelaar putte Weyerman zijn inspiratie uit een heel andere bron. Hij gebruikte een lied, ‘The Angler’s Song’.2 Het tweede couplet daarvan luidt:
Whilst Eve and Adam liv’d in love,
And had no cause of Jangling;
The Devil did the Waters move,
The Serpent went to Angling:
He bates his Hook with Godlike look,
Thought he, this will entangle her;
By this all ye may plainly see,
That the Devil was first an Angler.
De reeks van beroepen die de revue passeert, is anders dan die bij Weyerman. Anderzijds bevat het de regels
But there’s no such Angling as a Wench / Stark naked in the Water …
en ook:
Upon th’Exchange ‘twixt Twelve and One, / Meets many a neet entangler …
Weyerman maakte van dit lied een vertoog in proza, maar in zijn opeenvolging van alinea’s zie ik nog een echo van de coupletten van het lied.
Omdat dit de eerste tekst van Weyerman is waarin we een lied uit de bundel Wit or Mirth herkennen, is het nog te vroeg om te zeggen dat Weyerman die Engelse liedbundel in zijn bezit had: mogelijk kende hij het lied gewoon uit zijn hoofd. Maar voor mij is het belangrijkste dat ik met deze tekst weer een Engelse bron van Weyerman aan de haak geslagen heb. – Jac Fuchs
1. John Sheffield, eerst Earl of Mulgrave, sinds 1694 Marquis of Normanby, vanaf 1703 Duke of Buckingham and Normanby (1647-1721), had goede banden met Dryden, en was vermoedelijk de auteur van het Essay on Satire uit 1679 dat zich tegen Rochester richtte. De eerste mij bekende uitgave van ‘the Temple of Death’ is in A Collection of Poems […] uit 1701. Het is niet te zeggen uit welk werk Weyerman het gedicht kende.
2. ‘The Angler’s Song’ komt voor in Henry Playford, Wit and mirth; or, Pills to purge melancholy […]. Van die liedbundel verschenen – uiteraard in Londen – vanaf 1682 diverse drukken. ‘The Angler’s Song’ is een latere toevoeging. Het lied staat in ieder geval in de edities van 1699 en later, maar mogelijk werd het al eerder geschreven.