Herinneringen en vooruitblikken

Bij het nieuwe Jaarboek De Achttiende Eeuw

vrijdag 30 november 2018 – Op de voorzijde van het nieuwe Jaarboek De Achttiende Eeuw (2018) wordt de lezers circus in het vooruitzicht gesteld. In vier bijdragen wordt aandacht besteed aan het thema, twee daarvan zijn van de hand van gastredacteur Johan Verberckmoes. Het voorbijgaande karakter van het circus – als de voorstelling afgelopen is, is het vaak tijd om te verkassen – heeft zijn weerslag gehad op de aandacht die het fenomeen in het verleden heeft gekregen. Het Jaarboek brengt daar nu op bescheiden wijze verandering in. De inleiding op het thematisch deel geeft een heldere indruk van de stand van zaken van het circusonderzoek. 

Wat het circusonderzoek compliceert, is dat de grenzen tussen circus en kermis niet altijd helder te bepalen zijn. Misschien had een verbreding van het thema tot ‘circus en kermis’ tot een wat omvangrijker themadeel geleid.

De eerste bladzijden van het Jaarboek zijn vanwege het vijftigjarig bestaan van de Werkgroep gegund aan patriarchen van de Werkgroep, oud-bestuurders en gedurende decennia toonaangevende onderzoekers. Bert Paasman haalt met een fijn pennetje herinneringen op aan ‘de jeugd’ van de Werkgroep, terwijl Wijnand Mijnhardt zijn herinneringen aan de geschiedenis van de Werkgroep gebruikt als een springplank naar de toekomst. 

Paasman laat in een noot weten dat hij zijn herinneringen heeft getoetst aan zijn privé-archief en dat van de Werkgroep. Een opmerkelijke noot. Begrijpelijk genoeg vertrouwt Paasman niet exclusief op zijn geheugen. Mijnhardt heeft op dat punt geen reserve.

Mijnhardt hanteert hier en daar een nogal apodictisch register, bij Paasman krijgt het persoonlijke verhaal meer ruimte. Zowel Paasman als Mijnhardt kiest positie. Meer dan eens laat Paasman zich betrappen op afkeer van bestuurlijke ‘mores’ die afstand scheppen tussen bestuur en gewone leden en student-leden. Het is moeilijk om hier geen sympathie voor Paasman op te vatten. Hoffelijk is het dat Paasman bij sommige verhalen geen namen en rugnummers vermeldt, al is het voor iemand die erbij was niet moeilijk om die namen wel te reproduceren.

Laat het geheugen Paasman in de steek? Nee, maar in zijn beoordeling van mensen en incidenten kan ik hem niet steeds voor 100% gelijk geven. Hij maakt wel wat veel een karikatuur van de Stichting Jacob Campo Weyerman, als een malle sekte die in de eerste jaren t-shirts van Weyerman droeg. Als er staat dat André Hanou in die jaren ‘een eigenzinnige Verlichting’‘creëerde’, dan ontstaat gemakkelijk de indruk dat die Verlichting niet bestond. Ook in zijn beoordeling van de kwestie die ontstond rond zijn Poot-artikel – Paasman schreef een ongemeen geestige en intelligente analyse van ‘De Maen by Endymion’ en maakte daarbij gehakt van C.M. Geerars en in zijn levensbericht van Geerars, die kort erna overleed,  memoreerde P.J. Buijnsters dat deze aanval van ‘een jonge vakgenoot’ Geerars zwaar gevallen was – volg ik Paasman niet geheel. Paasman schreef dat hij ‘op een polemiek’ uit was geweest, maar dan miskent hij toch de overdonderende kracht van zijn Poot-analyse; die liet geen energie meer voor polemiek. Het siert Paasman nu dat hij deze, ook voor hem pijnlijke episode oprakelt en niet onder het tapijt veegt.

Bij de bijdrage is een foto gevoegd van Bert Paasman, Hanna Stouten en Willem van den Berg in zwemtenue. Of ik nu wil of niet, deze foto wil ik zien en ook eigenlijk niet, steeds maar weer. Bevat het archief van de Werkgroep meer van dergelijke foto’s?

Met de bijdrage van Mijnhardt had ik meer moeite. Al toen de tekst nog ongedrukt was en een voordracht was, had ik mijn bedenkingen. Die zijn na lezing van zijn programmatisch artikel alleen maar vergroot. 

Laat ik ermee beginnen de moed van Mijnhardt te prijzen. Hij geeft de Verlichtingstudie als het ware huiswerk voor de komende decennia. Je moet maar durven. Mijnhardt durft, maar in zijn profetische blik miskent hij de diversiteit van  in de Werkgroep verzamelde disciplines. Zo krijgen de literatuurhistorici die weleer tot de Werkgroep behoorden, te horen dat ze ‘voortreffelijke geleerden’ waren – het ‘maar’ en ‘echter’ dient zich aan –, archivalia verzamelden, tekstuitgaven maakten en biografieën schreven van vergeten schrijvers, maar zelden toekwamen aan ‘de grote vragen’. Die ‘grote vragen’, die naar het oordeel van Mijnhardt dan node ongesteld bleven, blijken op de volgende bladzijde niet erg kolossaal en eigenlijk alleen goed te beantwoorden na nederig voorwerk. Alleen al de formulering ‘grote vragen’ zorgt voor de hik en een ongemakkelijk herinnering aan de jaren dat we op zolderkamertjes naar ‘de zin van het leven’ zochten.

De literatuurhistorici zouden een voorbeeld moeten nemen aan Worm en donder, dat die grote vragen volgens Mijnhardt wel stelt. Prachtig boek, hoor, Worm en donder, maar zonder al het werk van decennia ervoor was een dergelijke synthese niet mogelijk geweest. En het boek van Leemans en Johannes licht me niet in over de zin van het leven en of er leven is na de dood.

Op Mijnhardts terugblik volgt een beschouwing van het recente verleden – hé, daar is de Mammoetwet, gevolgd door de ontlezing – en daar escaleren de ‘grote vragen’ in gemopper vanaf het eerste balkon. In een deel van die mopperpotterij kan ik me wel vinden, maar of dat nu heel veel van doen heeft met de studie van de Verlichting? —Peter Altena

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.