Expeditie Robinson Crusoe (1719-2019) – 13
woensdag 27 februari 2019 – In nummer 8 van het vrolijke satirische weekblad Polichinel, dat uitkwam op zaterdag 17 februari 1849, kreeg Robinson Crusoe het woord in een gedicht, getiteld ‘De oorspronkelijke zang van Robinson Crusoë’. Vermoedelijke auteur van dit anonieme gedicht is W.J. van Zeggelen (1811-1879).
De toeschrijving ontleen ik aan Rob van de Schoor, aan wie ik ook een fotokopie van het gedicht dank. Hij schreef in 2007 over het blad in nummer 22 van TS, het tijdschrift voor tijdschriftstudies. Het artikel is toegankelijk via DBNL.
In de ‘volledige uitgave’ van De Dichtwerken komt het gedicht niet voor, volledig is ook in die jaren vaak onvolledig. In Polichinel staat boven het gedicht een klein mannetje afgebeeld, een groot hoofd en op de achtergrond de zee met een scheepje. Het gedicht, waarin de ik-figuur een God is in het diepst van zijn eenzaamheid, is alleraardigst en luidt als volgt:
DE OORSPRONKELIJKE ZANG
VAN
ROBINSON CRUSOË
Ik heersch als monarch over al wat me omringt,
Geen mensch kan dat regt me betwisten;
Geen grondlast, patent, personeel, dat me dringt,
Geen wetten van Jood of van Christen!
Ik vrees hier de deurwaarders niet of den schout;
De hut, die ik over mijn hoofd heb gebouwd,
Al is ze van klei, is zoo vrolijk, naar ‘k meen,
Als menige woning van marmer of steen.
Ze mogen vertellen van landen of steden
Met eigene regten en eigene zeden,
Hoe goed en goedkoop het er zij –
‘k Wensch ’t onbewoond eiland voor mij.En heb ik er kleêren van doen,
‘k Bekommer mij niet om ’t fatsoen,
Maar maak ze zoo passend van snid,
Dat alles mij makkelijk zit.
‘k Vrees veldwachters, dienders noch meer van die snaken;
Ik zal op de jagt bij abuis niemand raken;
Mijn wildbraad is edel, maar kost me geen cent;
Ik ben hier met geldnood noch beeren bekend.
Zij mogen vertellen van landen en steden,
Van Londen, van ’s Hage, van Brussel of Brest;
Hoe ze ook mogen trekken door fraaiheid of zeden.
Ik vind toch mijn eiland het best.Ik heb met geen lastige huisvrouw te doen,
Ik slaap waar ’t mij lust, op het zand, in het groen.
Geen impost ontrooft mij een beet;
‘k Draag schoenen heel maklijk en breed;
Ik heb niets te koopen; te smokklen nog minder;
Ik heb van de leelijke kraaijers geen hinder;
Ik wissel met niemand een landerig woord;
‘k Word nooit in mijn reden door andren gestoord.
Ze mogen vertellen van dorpen en steden,
Van menschen en beesten, van regten en zeden,
Van vrijheid, van volkswil, van rhum en van mee –
Ik ben en ik blijf met mijn eiland te vreê!
Niet zo’n ingewikkeld gedicht. Drie strofen met een terugkerende regel (‘Ze/zij mogen vertellen van dorpen en steden’), wat in onbruik geraakte woorden (‘beeren’- schuldeisers; ‘mee’ – mede (honingwijn). Het gedicht verheerlijkt de eenvoud en de onafhankelijkheid, die samen een idylle vormen te midden van alle grootstedelijke drukte. –Peter Altena (met dank aan Rob van de Schoor)
¶ ‘Expeditie Robinson Crusoe’ verzamelt berichten over Robinson Crusoe, om de zin in het tricentennial 1719-2019 te vergroten. Het dient ook als smaakmaker voor het Jaarboek De Achttiende Eeuw 2019, waarin aandacht wordt besteed aan de roman van Daniel Defoe.