Perzisch in het werk van Weyerman (6) – De frigide sultan
donderdag 11 juli 2019 – Het is alweer even geleden dat ik schreef over Perzische elementen in het werk van Weyerman (zie Voetnoot 29, Voetnoot 34, Voetnoot 38, Voetnoot 39 en Voetnoot 42).
In de zeventiende en achttiende eeuw bestond er in West-Europa een grote belangstelling voor Azië en de Oriënt. Weyerman deelde die belangstelling of kwam in ieder geval zijn lezers tegemoet door enkele Perzische vertellingen in te lassen in zijn tijdschriftafleveringen.
De belangstelling werd aan het begin van de achttiende eeuw nog eens literair versterkt door de twaalfdelige uitgave van Les mille et une nuit (1704-1717) van de Franse oriëntalist Antoine Galland en de satirische briefroman Lettres persanes (Amsterdam 1721) van Montesquieu. Van Weyerman zelf verscheen in 1727 het toneelstuk Den Persiaansche zydewever.
In Den Ontleeder der Gebreeken (dl. 1, afl. 36, 12 juni 1724, p. 286-287) vertelt Weyerman de volgende, frivole anekdote. Aanleiding is de bewering ‘dat het gebruik van de Coffi de gesteltenis der Minnaars verkoelt, der Mannen staakt, en der Gryzaards, ad vitam, vernietigt’.
EEN SPROOKJE.
Een Persiaansche Keizerin, die maar tamelyk voldaan was over de huuwelyks verrichting van den Keizer, (de Dames zyn zo teder als versch gekipte Kanarievogels op dat nacht-kapittel) ley eenmaal uit het venster van haar Paleis, en om haar hoofd te verkoelen, en om haar leet te verkroppen.
[…]
De Princes zag, dat een half dozyn stalknegten geoccupeert waaren om een Persiaans Paard neêr te gooijen, en zy zag dat den armen Hartdraaver al zyn Paerds vermoogen inspande, om die Worstelaars te contramineeren. En wat heeft doch dat Dier misdaan, (vroeg de graage Keizerin) dat hy zig moet verdedigen tegens zes Persoonen? Een Dame d’honneur, wiens Man Stalmeester was van den Keizer, en die het hartdraaven zo wel verstond als Maan de Maas-Centauer, onderrechte haar Majesteit; dat dat Paerd zo galant was onder de Moeder-paerden, als een Monnik wellustig is, onder de Vrouwen van zyn Evennaasten, en dat hy zo zot was na de viervoetige Vrysters, als of hy *Paerdekrevel had ingenomen, dat men derhalven te raade was geworden om hem dat te besnoeijen, waar door hy aangespoord wiert, tot die buitenspoorige wellust. Helaes! (repliceerde de Persiaansche Vorstin) dat is onnodig. Geeft hem dagelyks een paar Emmeren vol Coffi, in steê van Regenwater, en ik verzeeker u, dat hy in ’t kort, zo veel weezen [= weerzin?] zal hebben voor de achterste Hoeven van zyn Maitressen, als de Vorst trek heeft naar de voorste Bevallighedenvan zyn Vorstinne.
* Hippomanes, vide Juven. en andere Dichters.
Ik vroeg me af welke bron Weyerman voor deze tekst had gebruikt en of het echt een Perzische vertelling is, want in het origineel kan natuurlijk heel goed een andere vorstin staan. Met een paar goedgekozen zoekwoorden gaf Google antwoord op mijn vragen.
Het verhaal vinden we terug in enkele werken uit de zeventiende en achttiende eeuw. De oudste bron is: Adam Olearius, Offt begehrte Beschreibung der newen Orientalischen Reise so durch Gelegenheit einer Holsteinischen Legation an den König in Persien geschehen (Schleswig 1647, p. 422). In 1656 en 1663 verschenen vermeerderde herdrukken. Het werk werd al snel vertaald in het Nederlands (1651),[1] Frans (1656, 1659, 1666, 1679, 1719) en Engels (1662, 1669).[2]
Ook in de Beschrijving des Koningrycks van Persie (Amsterdam 1672, p. 113) van Olfert Dapper staat het verhaal over de vrouw van de sultan. Van Dapper is bekend dat hijzelf nooit een verre bestemming heeft bezocht, maar dat hij zijn reisboeken samenstelde uit werken van andere auteurs.
Adam Olearius (1603-1671), eigenlijk Ölschläger of Öhlschlegel geheten, was secretaris van het gezantschap dat tweemaal een verre reis ondernam. De tweede expeditie bracht hem in Perzië. Een van de gezanten, de Hamburgse koopman Otto Brüggeman, bleek een onbetrouwbaar sujet te zijn.[3] Hij vervalste brieven en rekeningen, schoffeerde de buitenlanders en liet een soldaat doodranselen.
Toen het gezantschap in 1639 terugkeerde in Holstein werd Brüggeman wegens grote incompetentie tijdens de reis ter dood veroordeeld. Eerst zou hij worden opgehangen aan de galg, maar dit vonnis werd later omgezet in een berechting met het zwaard.
Olearius nam tijdens de expeditie een belangrijke beslissing die vele levens redde. Het schip waarop de expeditieleden voeren, kwam op de Kaspische Zee in een storm terecht die drie dagen duurde. Toen de mast brak, liet Olearius de touwen doorhakken. Het schip kon nu aan land worden gezet en de bemanning en passagiers waren gered. Het schip ging daarbij wel verloren en de reis moest verder over land worden voortgezet.
Het verhaal over de Perzische vorstin staat in een gedeelte waarin Olearius schrijft over het gebruik van thee, tabak en koffie. Ik heb het idee dat Olearius in Ispahan zijn eerste kop koffie heeft gedronken. Hij schrijft:
By ’t Tobak drincken hebben sy dat swarte hete water Cahwæ terstondt by der hant. Het is een vrucht die uyt Ægypten komt, of uyt Misser, van substantie den Turckschen, van buyten onse Terwe niet ongelyk, maer aen groote een Turksche boon gelyck, gevende wit meel. De kernen braden, of branden sy veel meer in een panne, wrijvent kleyn, koken ’t en drincken ’t water. Het heeft eenen brandigen en een onaengenaemen smaeck, het soude seer verkoelen, en de natuyre onvruchtbaer maken, daerom het oock de meeste gebruycken. Want het vele niet behaecht met jonge wyven also voorts kinderen te teelen, gelyck eenige selfs bekenden, en quamen tot onsen Medicus, dewijle hy van wegen sijn konst, onder haer beroemt was, en vraechden: of hy hen niet wat sekers konde ordonneeren, dat de jonge wyven so veel kinders niet en kregen. Den Medicus antwoorde: Hy woude hen liever kinderen helpen teelen, als daer van brengen.[4]
Het werk van Adam Olearius was ik al eerder tegengekomen, toen ik op zoek was naar de bron van een Perzisch vers dat Weyerman citeert in Den Amsterdamschen Hermes (zie Voetnoot 29). Ik vond het vers toen ook in Le grand dictionaire, maar deze keer heb ik het verhaal niet kunnen terugvinden in het naslagwerk van Moréri. Aangezien we nog niet hebben kunnen vaststellen dat Weyerman Duitse bronnen gebruikte, veronderstel ik dat hij het verhaal aan een van bovenstaande vertalingen heeft ontleend. – Jan Bruggeman
[1]In 1651 verschenen vlak achter elkaar twee verschillende edities in Nederlandse vertaling. Ik las de uitgebreidste, vertaald door Dirck van Wageninge, gedrukt door Lambert Roeck, Utrecht, 1651.
[2]Al deze edities heb ik teruggevonden op internet. Ze bevatten allemaal het verhaal.
[3]De naam Brüggeman wordt op verschillende wijze geschreven: Brüggeman, Brügman, Brügheman, Bruggeman, Brugman, Brughman en Bruchman.
[4]Adamus Olearius, Beschrijvingh vande nieuwe Parciaensche ofte Orientaelsche reyse, p. 715-716.