Gelders panorama revisited!
dinsdag 3 september 2019 – Op zoek naar meer gegevens over Derk Anthony van de Wart, de maker van het Gelders Panorama (onlangs te zien in Museum De Bastei, Nijmegen), kwam ik terecht bij het vierdelige boek van Hans van der Veen over A.L. Barbaz.
Barbaz, waarom Barbaz? Barbaz was lid van de vriendenkring Kunst door Vrindschap Volmaakter, waarvan Van de Wart ook lid was, maar vooral omdat Barbaz ooit in het Frans de lof had gezongen van Van de Warts panorama.
Dat lofdicht had ik in een grijs verleden wel eens gelezen, nadat ik een artikel van Marleen de Vries gelezen had over de vriendenkring: ‘Een nieuwe eeuw, een nieuw genootschap. ‘Kunst door vrindschap volmaakter’ (1801-1810)’, in: De Negentiende Eeuw 20 (1996). p. 247-253. In dat artikel vond ik verwijzingen naar de Nijmegenaren Schonck en Van de Wart: alle reden om de Dichtvruchten van den vriendenkring onder de zinspreuk: Kunst door Vrindschap Volmaakter eens nader te bezien. In de ‘Vyfde inzameling’ vond ik het lofdicht van Barbaz, geflankeerd door de Nederlandse vertaling van H. de Flines. Deze De Flines was dichter, tekenaar en in Amsterdam directeur van de stadstekenacademie.
Volgens Van der Veen is het gedicht ‘vooral een hulde aan Van der Wart, maar daarnaast een lofzang op Gelderland, dat wil zeggen: op de omgeving van Nijmegen’. Hij ziet daarbij een tegenstelling tussen het lofdicht, ‘niet ontbloot van enige romantiek’ en het geschilderd landschap, dat er ‘op de platen toch arm uitziet’.
Ongetwijfeld is er over het gedicht meer te vertellen. Waarom ondersteunde Barbaz zijn jongere dichtvrind met een lofdicht in het Frans en vertaalde dichtvrind De Flines dat in het Nederlands? Om Van de Wart in Nijmegen een vliegende start te geven? Wensten Barbaz en De Flines te delen in de Nijmeegse onderscheiding: voor de dichters een bronzen schenkbord?
Hadden de samenstellers van de expositie dit niet ook zelf kunnen vinden? Waarachtig wel. De tentoonstelling laat een bladzijde zien uit het biografisch woordenboek van Witsen Geysbeek zien met een verwijzing naar het gedicht.
Óók over het panorama is meer te vertellen. Ik laat Hans van der Veen aan het woord. Hij won bij het Rijksmuseum informatie in, ook over het panorama zelf. Naar zijn idee verliep Van de Warts werk in drie fasen:
eerst maakte hij een aantal prenten; deze bevinden zich momenteel in het Rijksmuseum in Amsterdam met als serietitel “Gezichten rondom de stad Nijmegen”. Aan de hand van die prenten schilderde hij het panorama, dat is opgeslagen in het magazijn van Museum Het Valkhof in Nijmegen. (…) Daarna schilderde hij het werk nogmaals op acht bij elkaar aansluitende panelen. Dit werk heb ik niet meer kunnen traceren. Kort nadat Van der Wart zijn panorama had geschilderd, kon het worden bewonderd. In het begin van de negentiende eeuw stond er namelijk op de Botermarkt (tegenwoordig Rembrandtsplein) een panoramagebouwtje, waar het aan het publiek werd voorgesteld (…). Ook in de toren van de Belvedere in Nijmegen heeft het panorama gehangen en daar kon men het landschap van Van der Wart vergelijken met het werkelijke.
Ben ik in mijn verbazing te streng? De samenstellers zijn kunstenaar en geograaf en dat is op de tentoonstelling en in het begeleidend boekje goed te zien: de vormgeving is speels en origineel, de informatie vooral ‘geografisch’. Wat van boekje en tentoonstelling fraai en informatief is, is fraai en informatief, maar wat overheerst, is niettemin teleurstelling. – Peter Altena
Dichtvruchten van den vriendenkring onder de zinspreuk: Kunst door Vrindschap Volmaakter Vyfde inzameling. Amsteldam, Pieter Johannes Uylenbroek 1807
[156]
Sur le Panorama de Gueldre,
Par monsieur D.A. van de Wart.
Ainsi ton art heureux, qui guide la nature,
Vient charmer nos regards pars ses brillans travaux;
Ainsi, cher Van de Wart! ta main hardie et sûre
Nous trace ces riches tableaux.
Ma muse suit tes pas, et monte au Belvédère:
Fixant à l’environ un séjour enchanteur,
Elle croit dominer sur la nature entière,
Qui l’éblouit par sa splendeur.
De la Gueldre riante ô fertiles contrées,
Où le sol s’enrichit de trésors précieux,
Où le Waal, en baignant vos plaines colorées,
Porte son cours majestueux!
[158]
Et toi, fière Nymégue, ô toi, qui par ta gloire
Jadis sur tes remparts illustras nos drapeaux!
Toi, dont l’antique nom (*) brille dans notre histoire,
Avec le nom de tes héros!
(*) Oppidum Batavorum.
Objets intéressans, chéris de ma patrie!
Attendrissez mon ame en ravissant mes yeux.
Ah! que le sentiment des vrais biens de la vie
Rend cet aspect délicieux!
Quel tableau varié! quelle vaste étendue!
Bois, montagnes, vallons, ruisseaux clairs, ciel serein,
Tout ensemble harmonie, et notre faible vue
Se perd dans l’immense lointain.
Cependant, de l’état franchissant la frontière,
Vers Clèves l’œuil étend son regard égaré;
Mais il ne franchit point l’océan de lumière,
Dont l’horison est entouré.
Bornons-nous aux objets qu’un heureux assemblage
Nous offre aux environs, et dans ces doux momens
Goûtons tout le plaisir qui nous tombe en partage,
Qui flatte notre ame et nos sens.
[160]
Habitans fortunés des ces rives fertiles,
Dignes cultivateurs de ces riches vallons!
Loin des grandeurs du monde et du tracas des villes,
Labourez en paix vos sillons.
C’est à vous, à vous seuls, que la nature étale,
Qu’elle offre à pleines mains ses prodigues bienfaits.
Hommes laborieux! quel sort au vôtre egale?
La terre prévient vos souhaits.
De vos humbles hamaux je vois les toits rustiques,
Toits, de chaume couverts, par la joie habités:
Ah! des palais des grands les superbes portiques
Trop souvent en sont évités.
Je vois le coloris de vos vertes campagnes
Redoubler son éclat dans le cristal des eaux,
S’opposer et se joindre à l’ombre des montagnes,
Nuançant ces vastes tableaux.
Et les biens de Cérès et les dons de Pomone
Couronnent à l’envi votre zèle et vos soins;
Par les riches trésors que la nature donne,
Elle remplit tous vos besoins.
[162]
Asyles de bonheur, de joie et d’innocence!
Puissiez-vous à jamais, par le Ciel protégés,
Offrir à nos regards la fertile abondance,
Qui fuit loin des champs ravagés!
Que jamais du dieu Mars les torches enflammées
N’embrâsent ce climat de leurs feux destructeurs;
Mais que toujours la paix règne dans ses contrées,
Ceinte d’olives et de fleurs!
O Waal! quand ta fureur rompt les chaînes de glace
Qu’à tes bras vigoureux imposaient les frimats,
Respecte ces vallons! reprime ton audace!
Laisse encore enchaîner tes bras!…..
Où suis-je? … Ah! de mes sens la douce réverie,
L’illusion de l’art, charme et trompe mes yeux.
Ainsi donc, cher ami! les fruits de ton génie
M’offrent leur goût délicieux!
Sois heureux par les arts, travaille à leur victoire:
Vers, musique, peinture, embellissent tes jours;
Mais puisse l’amitié, préférable à la gloire,
Encor plus embellir leur cours!
1806 BARBAZ.
[157]
Op het Geldersch Panorama,
Door den heer D.A. van de Wart.
Zo moet dan uwe kunst ons ter bewondring strekken,
Daar ze, in haar ryk stuk werk, zich tot natuur bepaalt;
Zo, waarde Van de Wart! hebt gy met vaste trekken,
Ons zulk een grootsch tafereel gemaald.
Myn zangster klimt u na op Belvederes transsen:
Nu hier ’t betooverd oord haar blik gevestigd houd,
Waant zy, daar ’t oog verdwaalt in schitterende glanssen,
Dat zy geheel natuur aanschouwt.
ô Lagchend Gelderland, ô schoone en vruchtbare oorden,
Waar milde schat by schat zich in het rond’ verspreid,
Waar de aangename Waal, langs rykgekleurde boorden,
Zyn’ loop vervolgt met majesteit!
[159]
En gy, die, op uw’ wal, door gloriryke daden,
Nymegen! eens de roem van onze vanen waart!
Gy, wiens aloude naam (*), in ’s lands historiebladen,
Aan uwer helden naam zich paart!
(*) Oppidum Batavorum
Belangryke oorden, gy, in waarde zo verheven!
Verteder vry myn ziel als gy myne oogen streelt.
Wat word, door zagt gevoel voor ’t waar geluk van ’t leven,
Hier alles lieflyk afgebeeld.
Wat uitgestrekt tafreel vol ryke afwisselingen!
En bosch, en berg, en dal, en stroom, en heldre lucht,
’t Vormt alles één geheel; ’t oog tracht vergeefs te dringen
Dóór ’t verr’ verschiet, dat ons ontvlugt.
Wy overschryden wel ’s lands grenspaal met onze oogen,
En zien den Kleefschen grond vóór ons verward gezigt;
Doch ’t overschryd, daar ’t licht de verte houd omtogen,
Geenzins dien oceaan van licht.
Bepalen wy ons dan tot deze schoone streken;
En smaken we al ’t vermaak dat ons deze omtrek bied;
Dat we, op deez’ blyden stond, al ’t rein genoegen kweeken
’t Welk onze geest, ons hart geniet.
[161]
Bewoners van dit oord, gy, in uw’ stand te vreden,
Gy, die deez’ grond bebouwt, wiens schat uw vlyt vergeld!
Gy, verr’ van ’s waerelds praal, verr’ van ’t rumoer der steden,
Beploegt in rust uw vruchtbaar veld.
Voor u, voor u alléén, verspreid natuur haar schatten;
De rykste zegening schenkt ze u met milde hand.
ô Werkzaam volk! wat heil kan ’t heil uws lots bevatten?
All’ wat gy wenscht, voorkomt hier ’t land.
Ik zie het nedrig dak van uwe boersche hutten,
Dat dak, met riet gedekt, waaronder vreugde leeft,
Die ’t hooge vorstenhof, dat trotsche pylers stutten,
Niet dan te menigwerf begeeft.
Ik zie de heldre kleur van uwe groene streken,
Door ’t spieglend stroomkristal, in luister noch vermeêrd,
Zich in der bergen schaaûw vermengen, of die breken,
Waardoor zy ’t grootsch tafreel schakeert.
Door Ceres overvloed en door Pomonaas gaven
Vind ge uwe zorg en vlyt met dubble maat bekroond;
Terwyl gestaâg natuur uw ploegen, zwoegen, slaven,
Door haren rykdom gunstig loont.
[163]
Verblyven van geluk, van onschuld en genoegen!
ô Will’ de Hemel steeds, by ’t geen ons oog hier ziet
Dien vruchtbren overvloed onafgebroken voegen,
Die van verwoeste velden vlied!
Dat Mars de ontvlamde toorts nooit naar deze oorden keere;
Zyn alvernielend vuur blaak’ deze velden nooit;
Maar dat de vrede altoos in dit gewest regeere,
Met bloemen en olyf getooid!
Wanneer uw woede, ô Waal! door de ysboei heen zal bréken;
Waarin de wintervorst uw krachtige armen sluit,
Beteugel uw geweld! eerbiedig deze streken!
Dat weêr een band uwe armen stuit’!….
Waar ben ik? …. Maar ik dool, vervoerd door zoete droomen:
Dees kunstbegoogcheling misleid en streelt myn oog.
Dus, vrind! deed uw vernuft zyn vruchten my bekomen,
Wier smaak voortreflyk my bedroog!
Geniet der kunsten heil, en doe haar zegevieren:
Dicht-, toon- en schilderkunst verfraaijen alle uwe paên;
Maar dat de vrindschapsbloem, méér waard’ dan eerlauwrieren,
Meest bloeije op uwe levensbaan!
H. DE FLINES
Naar het Fransch,
Van A.L. Barbaz.