Voetnoot 128

Een berouwvolle muntsnoeier

dinsdag 1 oktober 2019 – In Voetnoot 126 besprak ik de bewerking die Weyerman van een Ode van Horatius maakte. Direct na die bewerking komt Weyerman terug op opmerkingen over corruptie die hij in een vorig nummer van Den Vrolyke Tuchtheer gemaakt had: die waren beslist niet persoonlijk bedoeld geweest.[1] Hij had er een ingezonden brief van een advocaat over ontvangen, die hem op dat punt volledig verkeerd begrepen had.

De advocaat schrijft in zijn brief ook over valsemunters en het muntsnoeiers: was het maar mogelijk om deze misdadigers de ernst van hun vergrijp in te laten zien, dan zouden ze er misschien mee ophouden.[2] Hij herinnert zich hoe een pastoor Bernard de K** erin geslaagd was een muntsnoeier aan te praten dat deze zwaar gezondigd had.

In zijn uitgave van de eerste 20 nummers van de Tuchtheer annoteerde André Hanou dat Weyerman mogelijk doelde op de kapucijn Bernard de Keyzer, die hij in de Historie des Pausdoms voluit genoemd had, en dat er in Den Bosch diverse processen tegen valsemunters gevoerd waren – Weyerman suggereerde dat het voorval zich daar afgespeeld had.[3]

Hoe had deze pastoor de K** het aangepakt? De muntsnoeier zegt dat hij niets misdaan heeft, omdat hij met de munten na het snoeien precies hetzelfde kon kopen als daarvoor. Maar de pastoor vertelt hem dat snoeien gelijk staat aan besnijden, dat besnijden een Joodse activiteit is en dat hij daarmee zijn Christelijk geloof verzaakt heeft. Dat komt hard aan. De snoeier ‘schreyde als een brandspuyt’ en berustte in zijn veroordeling. Hij ‘liet zich gerust opknoopen’.

Het verhaal is levendig beschreven en klinkt overtuigend, zoals we van Weyerman gewend zijn. Toch betwijfel ik dat dit voorval zich in Den Bosch heeft afgespeeld. Het lijkt namelijk te veel op een verhaal dat Thomas Brown vertelt over een ordinary van de Londense Newgate-gevangenis. Newgate was voor veroordeelden de laatste halte op weg naar het galgenveld Tyburn. De ordinary was een priester die er de gevangenen begeleidde. Hij moest de veroordeelden hun zonden laten inzien en tot  berouw te bewegen. Een deel van zijn inkomsten haalde hij uit pamfletjes waarin de laatste berouwvolle woorden van de misdadiger te lezen waren. Brown vertelt:

The late Ordinary of Newgate, Mr. Smith, who was one of the most Famous Scruple-drawers of his time, had one impenitent Clipper once to deal with.  Why, says the Fellow, what Harm have I done? A parcel of Over-grown Shillings fell into my Hands, and I only par’d off their Superfluities. They would have bought but twelve Penn’oth of Beef and Turnips at first, and they’ll buy Twelve Penn’oth of Beef and Turnips still.  Ay, but heark you me Friend, Cries the Ordinary, what is it to clip a Thing, but to Pare it Round? And what is Pareing Round called in Scripture but Circumcision, and who under the Evangelical Dispensation dares Practice Circumcision, but one that has actually renounc’d the Christian Religion, and is a Jew, a most obstinate perverse Jew in his Heart? Upon this, the poor Clipper threw himself at his Feet, own’d the Heinousness of his Sin, confess’d that Sabbath-breaking had brought him to’t, and Wept like a Church-spout.[4]

Thomas Brown schreef ook een elegie op Samuel Smith, Ordinary of Newgate, waarvan de titel stelt dat deze op 24 augustus 1698 aan een keelontsteking is overleden.

De opmerking van André Hanou dat Weyerman bij het vertellen van dit verhaal Bernard de Keyzer in gedachten had, lijkt mij nog steeds plausibel, maar het is niet langer aannemelijk dat deze pater werkelijk deze jezuïetenstreek geleverd heeft. – Jac Fuchs


[1] Den Vrolyke Tuchtheer van 22 augustus 1729, onderaan p. 58.

[2] De waarde van een munt werd bepaald door het gewicht en het metaal waar hij van gemaakt was.
Een muntsnoeier sneed snippers van de rand van munten af, en verdiende aan het metaal dat hij op die manier in handen kreeg. Strikt genomen werd de munt daardoor minder waard. De muntsnoeier ondermijnde zo het vertrouwen in de munt en in de economie van de staat. Dat werd als een zwaar vergrijp gezien, van dezelfde orde als valsemunterij. In later tijden werden de randen van munten van een profiel voorzien, zodat direct onderkend kon worden als een munt gesnoeid was. Ook de Euromunten hebben nog zo’n rand.

[3] Jacob Campo Weyerman, Den Vrolyke Tuchtheer (1729), ed. André Hanou (Amsterdam 1978).

[4] De anekdote is te vinden in het derde stuk van Laconics: or, New Maxims of State and Conversation (Londen 1701). Deze titel werd vanaf 1709 in uitgaven van de werken van Thomas Brown opgenomen.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Eén reactie op Voetnoot 128

  1. Peter Altena schreef:

    Noot op noot, geweldig nauwkeurig en verhelderend, Jac en Jan, veel dank!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.