De vrienden Moha en Hosee
donderdag 24 oktober 2019 – Het hele nummer van Den Vrolyke Tuchtheer van 26 december 1729 heeft Weyerman ingeruimd voor het verhaal van Moha en Hosee:
Den partisan Hosee, en den konstkooper Moha, waaren een paar spitsbroeders in jaaren, en in ondeugden, welk paar een eedgespan had opgerecht om vrienden en vyanden te bedriegen.
Van Hosee vertelt Weyerman dat hij snuiftabak naar Frankrijk gesmokkeld had en dat hij ooit tegen Lodewijk de Veertiende gecomplotteerd had. Moha was een kunsthandelaar zonder geld. Hij was dus gedwongen kunstzaakjes voor anderen op te knappen.[i] Het waren goede kameraden die weinig te makken hadden. Ze doorkruisten de Lage Landen, waarbij ze een spoor van schulden achterlieten. Moha was oud en afzichtelijk. Weyerman slaat Hosee hier niet veel hoger aan: hij noemt hem mismaakt.
In de Konst-schilders geeft Weyerman echter wél hoog op van Hosee. Daar heeft hij het over den Kapitein Hose, een Konstbeminnaar, die een prachtig schilderij van Karel de Moor bezat. Deze was erin geslaagd het schilderij ‘de zeven werken van barmhartigheid’ van Paris Bordone in Parijs te kopen en in Brussel te verkopen. Volgens Weyerman was dat een topstuk.[ii]
Hoe dan ook: ondanks hun fysieke en financiële gebreken wisten Moha en Hosee in Amsterdam een aantrekkelijk joods meisje bij haar oude beschermheer weg te lokken. Zij zag meer in Moha en Hosee, en ging met hen mee. Op hun tochten zorgde ze voor inkomsten door nog andere amoureuze betrekkingen aan te gaan.
Uiteindelijk keren Moha en Hosee met haar terug naar Brussel. Daar krijgt het drietal bezoek van een pastoor, die vindt dat hun samenzijn geen pas geeft. Hij eist dat een van beiden met de jodin trouwt. Het lot valt op Moha. Het is onvermijdelijk dat de nieuwbakken echtgenote haar hobby blijft beoefenen en dat Moha ‘gelyk een koekoek, word’ begekt’ …
Weyerman refereert in het ‘Brusselse handschrift’ ook kort aan het verhaal van het joodse bruidje van Moha.[iii] Daar noemt hij Moha een grijze Waal, geboortig van Luik, en zegt dat de man zeven kruisjes torstte. Weyerman noemt daar Hosee eveneens een grijsaard, maar verder vult Weyerman er niet veel details in.
In Den Vrolyke Tuchtheer daarentegen pakt hij er acht bladzijden lang over uit. Op p. 202 en 203 geeft hij woordelijk weer hoe Moha en Hosee besloten het meisje in te palmen. Letterlijk geciteerde gesprekken bij Weyerman blijken vaak een bewerking van een buitenlands voorbeeld te zijn, maar deze dialoog is zo doorspekt met toepasselijke verwijzingen dat niet meer uit te maken lijkt of Weyerman er bij het schrijven ook nog een buitenlands voorbeeld naast had liggen.
Op p. 206-208 geeft Weyerman een ’t’Zamenspraak Tusschen een Wysgeer en een Koekoek’. Deze ‘door een zeker schilder’ berijmde samenspraak tussen Moha en een klant van zijn gade illustreert volgens Weyerman de situatie van de getrouwde Moha. Voor deze samenspraak was wél eenvoudig een voorbeeld aan te wijzen: in 1707 verschenen in Londen zes afleveringen van The Diverting Muse, or, the Universal Medly. Written by a Society of Merry Gentlemen, for the Entertainment of the Town. De zesde aflevering bevat, op p. 230-239, ‘The Philosopher and the Cuckold. A Dialogue’. In de dialoog zelf wordt de ‘Philosopher’ overigens als ‘Friend’ aangeduid.
Hoewel Weyerman heel vrij met het gegeven is omgegaan, klinken op sommige plaatsen de echo’s van deze ‘Dialogue’ nog duidelijk bij hem door:
’t Is wel zo slim, ‘k heb oordeel nog belul,
‘k Word voor een ram, een koekoek, stier, of bul,
Een vrouwenbeest, een bokshooft, en een sul,
Luyd uytgekreeten.
The Pox is but a gentle curse,
Z—s,[iv] I’m a Cuckold, Sir, that’s worse,
A Ram, a Stag, a Buck, a Bull,
A humane Beast, a Woman’s Fool,
En uiteindelijk moet de bedrogen echtgenoot toegeven:
‘k Erken uw les voor Kampo’s zeedeleer:
Doch ’t vlees en bloed is echter duyv**s teer;
En ’t past den man om altoos ’t punt van eer
Niet te verkleenen.
I own your Doctrines[v] very good,
But yet methinks no Flesh and Blood
Can wisely frame a happy Life,
Beneath the Insults of a Wife,
En de auteur van The Diverting Muse?
Nee, ditmaal keek Weyerman niet naar werk van Thomas Brown. The Diverting Muse staat op naam van Ned Ward …[vi] – Jac Fuchs
[i] Op p. 24 van het eerste deel van het Brusselse handschrift vertelt Weyerman dat Moha eens – vergeefs – in commissie voor de kunsthandelaar Karel Verbeij geprobeerd heeft om hem een loer te draaien.
[ii] Jacob Campo Weyerman, De levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen deel IVb (Dordrecht 1769), p. 18-19. Dat het om dezelfde Hosee gaat, blijkt uit de verwijzing zowel in Den Vrolyke Tuchtheer als in de Konst-schilders naar de ontvoering van de heer van Beringhem (in Den Vrolyke Tuchtheer: Belinghen), die Moha (volgens Den Vrolyke Tuchtheer) of Hosee (volgens de Konst-schilders) in de Bastille deed belanden.
Jacques-Louis, marquis de Beringhen (1651-1723) was opperstalmeester (premier écuyer) van Lodewijk XIV, en is inderdaad in 1707 abusievelijk ontvoerd door een groep mensen uit de Nederlanden, die erop uit waren de Franse troonopvolger gevangen te nemen. Het verhaal is in meerdere achttiende-eeuwse bronnen terug te vinden, maar ik verwijs ervoor naar een hedendaagse beschrijving.
[iii] ‘Brusselse handschrift’ deel 1, p. 25-26.
[iv] Z—s staat voor Zounds, een milde krachtterm (ooit ontstaan uit ‘God’s Wounds’).
[v] Ik vermoed dat de apostrof uit ‘Doctrine’s’ is weggevallen.
[vi] Howard William Troyer, Ned Ward of Grub Street A Study of Sub-Literary London in the Eighteenth Century (Londen 1968). In dit werk is The Diverting Muse opgenomen in Appendix A, ‘A Bibliography of the Writings of Edward Ward’ (p. 236).