Een Vertoog over ’t Schaakspel
dinsdag 19 november 2019 – Den Ontleeder der Gebreeken (lees: Weyerman) betreedt het koffiehuis van Maryn in ’s-Hertogenbosch en ziet twee mannen die aan het schaken zijn: kapitein Save** en de ontvanger Sever**. De ontvanger verliest keer op keer. Weyerman kan het niet laten en zegt tot de man dat hij moet stoppen, omdat het een spel is ‘afhankelyk van ’t Verstand, en niet van ’t Lot’.[i]
De ontvanger wordt woedend en vraagt: ‘Of hy wel zo veel Kennis had van ’t Schaakspel, als van dat Spel, dat men in de Lente, voortreffelyk, in den Herfst, maatelyk, en in de Winter, erbarmelyk speelt?’[ii]
Weyerman beheerst dat laatste spel uitstekend en zal zijn lezers bewijzen dat hij ook verstand heeft van schaken. Hij vervolgt met ‘Een Vertoog over ’t Schaakspel’:[iii]
Het Schaakspel is een Koninglyk Spel, en dat blykt in de Bewoording van Scach, waar uyt het zyn Naam afleyd, en in de Taal der Persen een Koning beduyt. Het Schaakspel is een Spel van Kennis, en uyt dien hoofde vind men weinig Poëeten die ’t speelen, en het bestaat ten deelen uyt de Rekenkonst, en uyt de Landmeetkunde.[iv]
In het vertoog zijn diverse anekdotes over schaakspelers uit diverse eeuwen samengebracht. Zo lezen we over Palamedes, die met behulp van het schaakspel de Griekse vorsten geduld bijbracht tijdens het beleg van Troje. Ook Karel de Grote, Karel V, Filips II en nog andere vorsten speelden dagelijks schaak. De prins van Condé had altijd een schaakspel bij zich, ook tijdens zijn vele veldtochten.
Twee grootmeesters uit de zestiende en zeventiende eeuw waren Boï van Syracuse (1528-1598) en Gioachino Greco van Calabrië (ca. 1600-1634). Boï werd voor zijn spel rijkelijk beloond door Filips II en paus Urbanus VIII. Gioachino Greco reisde alle hoven af. Aan het hof van Frankrijk nam hij het op tegen de vier beste spelers, maar geen een wist van hem te winnen
Met behulp van de Bibliographie anecdotique du jeu des échecs (1864), ontdekte ik twee Franse publicaties, die dezelfde tekst bevatten en die de belangrijkste bron is geweest voor Weyermans vertoog.
In het tijdschrift Mercure galant (Parijs december 1693) en in de verzamelbundel Recueil de pièces curieuses et nouvelles (Den Haag 1694, deel 1-1) staat een Lettre à Monsieur *** touchant le jeu des échets. In deze brief vinden we vrijwel alle anekdotes terug. Welke publicatie Weyerman gebruikt heeft, is niet met zekerheid te zeggen. Op dit moment onderzoek ik de uitgaven in de hoop nog een andere tekst te vinden die door Weyerman is vertaald of bewerkt.
Vergelijking van de Franse tekst met die uit Den Ontleeder der Gebreeken levert enkele verschillen op. Zo vertelt Weyerman een anekdote over onze prins Maurits, die ook dol was op schaken. De inwoners van het Zeeuwse plaatsje IJzendijke weten hier alles van. Zij zien iedere dag prins Maurits zitten achter een schaakbord, wachtend op een tegenspeler. Op het marktplein staat namelijk een beeld van een zittende prins Maurits aan een tafel met schaakbord en schaakstukken. Maurits speelt met wit; de zwarte stukken stellen het Spaanse leger voor. Wat de IJzendijkers misschien niet weten, is dat prins Maurits niet goed tegen zijn verlies kon en heel chagrijnig werd als hij een partij verloor. De anekdote staat niet in de Lettre. Weyerman ontleende die aan: Louis Aubery du Maurier, Memoires pour servir a l’histoire de Hollande et des autres Provinces Unies (Parijs 1680), p. 202-203.[v]
Voor het motto van de aflevering citeert Weyerman twee versregels uit het lange Neolatijnse gedicht over het schaakspel van Marcus Hieronymus Vida (1485?–1566).
Ludus celebrat quem maxima Roma;
Extremaeque hominum diversa ad littora gentes.
De twee versregels staan ook in de Lettre, dus Weyerman heeft de oorspronkelijke bron niet nodig gehad. Het gedicht Scacchia ludus (Het schaakspel) is voor het eerst gepubliceerd in 1527. Het is een mythologisch gedicht. Tijdens het huwelijksfeest van Oceanus en Tellus wordt er door Apollo en Mercurius geschaakt. Later zou Jupiter het spel aan de mensen leren via een nimf, Scacchis geheten. De oppergod had haar ‘met stoutheid overvallen’ en bood haar als troost een ‘dubbelkleur’gen palmboom’ (voor de schaakstukken) en een ‘zilv’ren en een gouden bord’ aan. In de vertaling van J.H. van Buul luiden de versregels waarvan het motto deel uitmaakt als volgt:
Het vort’lijk Rome bleef den naam der nimf bewaren,
En ’t spel behoudt haar’ naam sints honderden van jaren;
Het steeds geliefkoosd spel der vorstin aller steên,
Van alle volken ook, door alle landen heen.[vi]
– Jan Bruggeman
[i] Den Ontleeder der Gebreeken deel 2 (Amsterdam 1726), afl. 14 (15 januari 1725), p. 106.
[ii] Den Ontleeder der Gebreeken deel 2 (Amsterdam 1726), afl. 14 (15 januari 1725), p. 106.
[iii] Den Ontleeder der Gebreeken deel 2 (Amsterdam 1726), afl. 14 (15 januari 1725), p. 106-111.
[iv] Den Ontleeder der Gebreeken deel 2 (Amsterdam 1726), afl. 14 (15 januari 1725), p. 106-107.
[v] De anekdote over Filips II op pagina 108 van Den Ontleeder staat ook, in iets andere bewoordingen, in de Memoires (p. 203-204). De uitbreiding bij Palamedes (p. 107) en de opmerking van Balthazar Gratiaan over de jaloerse vorst hebben Jac Fuchs en ik niet kunnen terugvinden, hoewel Weyerman wel een auteur of bron noemt.
[vi] J.H. van Buul, Het schaakspel, klein-heroïsch-, komisch-, mythologisch gedicht, uit het Latijn van Marcus Hieronymus Vidas (Amsterdam 1839), p. 55, vss. 781-784.