Weyerman over verzamelaars van munten en penningen
dinsdag 26 november 2019 – Jacob Campo Weyerman hield zich bezig met de handel in antieke penningen en munten. Hij voerde dat in 1739 tijdens zijn rechtszaak aan, in de hoop op een milder vonnis:
Ik heb mij geoefent (en niet zonder vrucht) in den genees- en in de heelkunde, in de zeedekunde en in de oudheydkunde; van welke laatste studie ik een blijk heb gegeeven in den opstel van een catalogus van aloude Grieksche en Romeynsche gedenkpenningen, welke collectie ontrent negen jaaren geleeden is verkogt geworden tot Amsterdam.[1]
In Den Ontleeder der Gebreeken I nummer 50 (18 september 1724) schreef hij ook al over deze bezigheid:
Ha! wat heb ik meenige schoone Medaille behandelt, (zei onlangs den Ontleeder der Gebreeken, tegens Ifis) […]
In elke liefhebberij kom je vreemde kostgangers tegen. Weyerman had daar een scherp oog voor. Het is dan ook niet vreemd dat hij, na een vraag van zijn Ifis, een boekje open doet over merkwaardige gedragingen bij Medaillisten:
Die Medailles-Ridders zyn bezeeten met een zoort van een geletterde Gierigheid, en zy leggen dag en nacht toe om het Geld, dat hedensdaags gangbaar is onder de Nederlanders, te vermorssen tegens een Munt die eertyds gangbaar was onder de Romeinen. Veel van die Heeren zyn gemeenzaamer bekent met een Tronie van Antonius, dan met het bronze Beeld van Erasmus van Rotterdam […] Ik heb ’er een gekend, (vervolgde den Ontleeder) die altoos een Som uitreekende in Sextertien, in sté van in Ponden, Schellingen, Grooten; […] Daar is geen aangenaamer Tydverdryf, dan een kring te zien van die Medaille-Spooken in een Kabinet van Roomsche en Grieksche Penningen. […]
Een Oudheids-Onderzoeker schaamt zig, om een Hulsel een Nachtmantel, een Vrouwenrok, of de Stootkant van een Hoepelklok te noemen; maar hy redeneert met een Stemmigheid die in eene Adem doet lacghen en schreyen, over de Vitta, en Peplus, de Stola, en de Instita.
Weyerman gaat zo nog even door en stelt zich voor hoe ‘ontrent over duizend jaar herwaards, een diepzinnig Auteur een geleert traktaat zal opstellen over de Kleeders der tegenwoordige Eeuw’. Het zijn weer bladzijden vol humor, maar de inmiddels klassieke vraag dringt zich op, of Weyerman dit allemaal zo uit zijn mouw schudde, of dat zijn creativiteit een duwtje gekregen heeft van een andere schrijver. En dat laatste blijkt het geval te zijn.
Joseph Addison (1672-1719) schreef drie Dialogues upon the usefulness of ancient medals.[2] In de eerste dialoog bespreken Cynthio, Eugenius en Philander, drie heren van stand, de Medaillisten. Niet alles, maar wel veel van wat er bij Weyerman belachelijk gemaakt wordt, komt in deze dialoog langs:
These gentlemen, says he, […] are possessed with a kind of learned avarice, and are for getting together hoards of such mony only as was current among the Greeks and Latins. There are several of them that are better acquainted with the faces of the Antonines, than of the Stuarts, and would rather chuse to count out a sum in Sesterces, than in pounds sterling. […] Nothing can be pleasanter than to see a circle of these Virtuoso’s about a cabinet of Medals, […] An Antiquary will scorn to mention a pinner or a night-rail, a petticoat or a manteau; but will talk as gravely as a father of the church on the Vitta and Peplus, the Stola and Instita.
Ook in dit geval heeft Weyerman de tekst naar zijn hand gezet: zo worden de hoofden van Stuarts bij hem het beeld van Erasmus. Verder zijn zijn formuleringen voor mijn gevoel gepeperder dan de zinnen van Addison, die mij milder van toon lijken.
Toen Weyerman in 1724 zijn kijk op Medaillisten neerpende, moet de tekst van Addison op zijn schrijftafel gelegen hebben. En het boek dat er lag, zal dan het eerste deel van de volledige werken van Addison zijn geweest, want Dialogues upon the usefulness of ancient medals werd pas in 1726 als zelfstandig werk uitgegeven. – Jac Fuchs
[1] Brief van Jacob Campo Weyerman aan de Fiskaal Jacob Bisdom, d.d. 10 juli 1739, geciteerd uit: Karel Bostoen en André Hanou, Geconfineert voor altoos Het proces Jacob Campo Weyerman (1739) (Leiden 1997), p. 152.
[2] De vroegste druk daarvan staat bij mij weten in deel 1 van The works of the right honourable Joseph Addison, Esq (Londen 1721). Aardig van deze uitgave is dat achterin een bijlage is opgenomen met afbeeldingen van de munten die in de dialogen ter sprake komen. Ik citeer hier zinnen die staan op pagina’s 436 en 440. De illustratie hierboven is uit dit werk afkomstig (p. 553).