Over een priester die zijn hondje had begraven
donderdag 2 april 2020 – Nadat ik ontdekt had dat het verhaal ‘Over een arts die dwazen en gekken kon genezen’ afkomstig was uit het Liber facetiarum van Poggio de Florentijn, vroeg ik me af of Weyerman nog meer ontleend had aan deze Italiaanse humanist (zie Voetnoot 154). Ik zocht op ‘Poggio’ en ‘Florentijn’ in het werk van Weyerman en vond dat Poggio in De Naakte Waarheyt in één adem genoemd wordt met de vrijdenkers Aretino, Cardano, Spinoza en Rochester.[1]
In aflevering 53 van De Rotterdamsche Hermes verwijst Weyerman naar de auteur ‘Florentyn’, die over de afkeer tussen het hert en de slang schreef, want slangen durven nooit een plaats te benaderen die bestrooid is met hertshoorn (zie Voetnoot 153). Met deze auteur wordt niet Poggio de Florentijn bedoeld, maar Florentinus, die leefde in de derde eeuw na Christus. Hij schreef over de landbouw, maar zijn werk is verloren gegaan. Delen ervan vinden we terug in het verzamelwerk Geoponika uit de tiende eeuw. De uitspraak over de slangen staat in boek 13, hoofdstuk 8.[2]
Poggio de Florentijn vinden we wel in aflevering 46 van het eerste deel van Den Ontleeder der Gebreeken. Deze aflevering verscheen ruim een half jaar eerder dan die met het verhaal over de arts uit Milaan.
Begeerte naar rijkdom en eerbewijzen, geld en omkoping zijn onderwerpen die in deze aflevering aan bod komen. Weyerman schrijft: ‘Daar zyn geen grooter Aanbidders van den Geld-duivel, dan de Paapen en Monniken’, en hij illustreert die begeerte naar geld bij de geestelijken met een ‘Sprookje van Poggio’.[3]
Een zeeker Kapellaan had een Spaansch Hondje, dat hy alzo lief had, als een Mainteneur zyn Teefje heeft, en die Liefde duurde zo lang tot dat het Rekeltje ziek wiert en stierf. De Kapellaan storte eenige gewyde traanen over ’t Aas, en hy begroef het, eershalve, onder de gewyde Aarde. Dit hoorde den Bisschop, die op staande voet, Heero[o]m ontbood, en die hem geen kleintje hekelde over die Schennis, als die zo ontaard, de gewyde Aarde ontwyt, en de Kerklitmaaten had ontsticht. Hoogwaardig Heer, (sprak de Kapellaan) indien uw’ Hoogwaardigheid wist, hoe verstandig dat Dier, in zyn leeven, en goed Arms het geweest is, in zyn sterven, je zoudt hem de Kerkhofs-Aarde der Meede-Parochianten niet misgunnen. Hoe zo, vroeg den Bisschop? dewyl hy, (repliceerde den Onderpreeker) toen hy gevoelde dat hy ’t niet langer kon houden, een Notaris ontbood, en aldus zyn laatste wil dicteerde; En inzonderheid legateer ik aan zyn Hoogwaardigheid, die meer onechte Kinders, als echte Ongaarsche Dukaten bezit, een somme van hondert Ryksdaalders. Ik ben den Executeur van dat Testament, en in deeze Zak is ’t Geld tot een Duit toe. Den Bisschop greep na die Zak met een Roomsche graagte, gaf de Kapellaan zyn Absolutie, en hy approbeerde die Kanonyke Begraafenis, en inzonderheit het mildaadig Legaat.
Dit verhaal komt overeen met facetia 36 uit het Liber facetiarum (1470) van Poggio de Florentijn. De oorspronkelijke Latijnse titel luidt: ‘De sacerdote qui caniculum sepelivit’. Ook dit verhaal wordt volledig naverteld in de uitgebreide bespreking van Poggiana, ou la vie, le caractère, les sentences, et les bons mots de Pogge Florentin in Maendelyke uittreksels, of Boekzael der geleerde werelt (Amsterdam 1720), p. 537-538. Weyerman kan beide verhalen dus ontleend hebben aan deze boekbespreking. Jac Fuchs wees er echter in zijn commentaar bij Voetnoot 154 op dat Weyerman ook gebruik kan hebben gemaakt van een Engels werk. Beide verhalen komen namelijk ook voor in Roger L’Estrange, Fables of Aesop and other eminent Mythologists: with Morals and Reflexions (Londen 1692), p. 326 en p. 339.
Het commentaar dat L’Estrange geeft bij het verhaal over de dokter die dwazen en gekken kon genezen, komt sterk overeen met dat van Weyerman.[4] Er is nu bij Jac Fuchs en mij een duidelijke voorkeur voor deze bron.
Het verhaal over de priester en zijn hondje is tevens een van de vier verhalen van Poggio die opgenomen zijn in de incunabel van Gerard Leeu (1485). Daarom kan ik ook deze voetnoot voorzien van een fraaie ingekleurde houtsnede uit het exemplaar van het Huis van het boek in Den Haag. – Jan Bruggeman
[1] De Naakte Waarheyt, afl. 4 (8 april 1737), p. 26. In De Doorzigtige Heremyt, afl. 5, p. 37 wordt een anekdote verteld over paus Leo X en de jongste zoon van Poggio. Daar kom ik in een volgende voetnoot nog op terug.
[2] Ik raadpleegde een Grieks-Latijnse uitgave uit 1704 en een Engelse vertaling uit 1806. In de Franse tekst die Weyerman voor deze passage gebruikte, staat ‘ce qui fait dire à Wecker aprés Florentin, que les Serpens n’approcheront jamais d’un lieu où il y aura de la graisse ou de la Corne de Cerf’.
[3] Den Ontleeder der Gebreeken, dl. 1, afl. 46 (21 augustus 1724), p. 368.
[4] Weyerman schrijft: ‘De Algemeene Leer van dit Sprookje zal den Ontleeder der Feylen aanhaalen in weynig Woorden, en bestaat hier in; dat een Man die een Voorwerp vinniglyk vervolgt, (supponeert een Patrys of een Maitres) en ’er meer voor geeft of bied als den Bout, of Palatyn waardig is, geboekt moet worden voor een Zot’. Dit lijkt erg veel op: ‘The General Doctrin of this Parable, we find summ’d up in a very few Words here; that is to say, he that eagerly pursues any thing, and gives more for’t than it is worth, is no better than a Mad-Man’.