Mr. E.J.B. Schonck over carnaval in Nijmegen in 1806 – 2
woensdag 15 april 2020 – In zijn satire Het Masker der Waereld, naar het hedendaagsch Toneel geschetst spreekt Schonck heel wat doelgroepen in het bijzonder aan, in het verlengde van zijn vaststelling in de achtste strofe dat iedereen zich aan vermomming bezondigt: moeders en kinderen, jong en oud, mannen en vrouwen. In een standenrevue, een beetje ‘mollenfeest’, zouden ‘koning, keizer, admiraal’ het moeten ontgelden, maar hier gaat het in eerste instantie niet om de maatschappelijke orde, maar om de onderscheidingen in geslacht en leeftijd.
De eerste groep die (in de negende strofe) aangesproken wordt, dat zijn de ‘Achbre Grijsaarts’, eigenlijk degenen die beter zouden moeten weten. Schonck voegt daar smaakvol aan toe dat de grijsaards ‘dicht bij ’t sterven’ staan – merci, krasse zestiger Evert! -, maar voor ‘Uwe Erven’ nog niet dicht genoeg. Van die grijsaards had men meer inzicht verwacht, maar nee, de grijsheid, de vrucht van jaren, wordt aan het zicht onttrokken door ‘pruiken’. Ook de kaalheid wordt blijkens de elfde strofe gemaskeerd:
Waar zijn uwe kaale kruinen,
Echte schetzen van de duinen,
Daar zich Nederland mee dekt?
REMBRANTS beste kunst-modellen,
Waardoor hij zijn roem zag zwellen,
En tot schildren wierd gewekt?
Rembrandt als kaalkoppenschilder bij uitstek!
Ach, die grijsaards willen jong lijken en zich indringen bij de jeugd met hun pruiken en blanketsel. De meeste ouderdomskrullen en – lokken zijn slechts ‘een geleende huik’.
Het bedrog is niet het privilege van de ouden van dagen:
Alle standen, alle tijden
Hebben met dat smet te strijden,
Hebben deze koorts gemeen.
De standen komen hier nog even voorbij, maar de maskerade is vooral van alle leeftijden en alle tijden.
Hier regeert de ‘MODE VORST’, ‘alles is u onderworpen, meest in steden, minst in dorpen’. Het maatschappelijk bedrog is dus vooral een stedelijk fenomeen en niet – zoals in de dagen van Bredero – het privilege van boeren, Arent Pieter Gysen, Mieuwes, Jaap en Leen, op hun weg naar het volkrijke Vinkeveen. De stadse mode neemt in Schoncks beschrijving carnavaleske trekken aan:
Ja, ‘k geloof, men zou het waagen
Ook de broek op ’t hoofd te draagen,
Aan de dijen naakt en bloot.
Die ‘verkeerde wereld’ lijkt hier nog ver weg, maar in werkelijkheid is de alledaagse waanzin in strofe 25 al gevaarlijk nabij:
Gaan zij niet, wie kan ’t gedoogen?
Reeds, tot over de elleboogen,
Ja, tot aan de schouders naakt? …
Het is alsof we de paus in Revistische termen horen klagen over ‘decadentia, immorale, multi phyl ti corti rokki’. Zonder het met zoveel woorden te zeggen ziet Schonck vooral vrouwen als slachtoffers van de ‘Mode Vorst’.
Gelukkig is er volgens Schonck méér maskerade in het leven, maar daarover een andere keer. – Peter Altena