‘Life is a carnaval, believe it or not’

Mr. E.J.B. Schonck over carnaval in Nijmegen in 1806 – 3

dinsdag 28 april 2020 – Na zijn hekeling van de blote mode last de classicus Schonck een tweetal strofen in waarin hij uit de Oudheid Proteus en Vertumnus als ijkpunten laat optreden. Beiden blonken uit in de onophoudelijke verandering van gedaante en gewaad, maar zij verloren het op punten van de moderne mens:

Gij spant, boven hem, de kroon.
In onze tijden is het allemaal veel erger:
Dan, ‘k zie nog, in onze tijden,
Veel, dat minder is te lijden.

Geleerdheid, rechtzinnigheid, vaderlandsliefde, onbaatzuchtigheid; alle deugden zijn in verval. ‘Domheid dekt zich met den mom van geleerdheid’, kanselredenaars jokken en leveren ‘vreemde predikaties’ af, ‘Ver van echte bijbeltaal’. Rechtsgeleerden plukken wezen en armen, artsen grossieren in dwaasheden, ‘Mavors zoonen’ gedragen zich als lafaards.

Zonen en dochters blijken ‘jonge lanterfanten’. In de 44e strofe lijkt Schonck het aambeeld, dat hij in zijn Bonheurs, beklopte andermaal te bezoeken, waar hij het de ‘burger-maagd’ kwalijk neemt dat ze ‘hoedjes, huiven, kanten’ draagt. Met zijn kritiek op de jeugd lijkt Schonck in zijn element. Eens een schoolmeester, altijd een schoolmeester!  Zo hekelt hij de nodeloosheid van het jeugdig gebruik van brillen:

Jeugd! dat Ge eens, door deze brillen,
Al Uw ijdel tijd-verspillen,
Alle Uw’ zotte dwaling zaagt!
’t Aantal der belagch’lijkheden 
Van Uw tooijzels, mom en kleeden,
Daar Ge dus U zelf’ mee plaagt!

De bril mag dan een modieus ‘hulptuig’ zijn, maar mogelijk behulpzaam bij het kritisch zelfinzicht. Zo komt de bril naast het masker op het plankje van de instrumenten van kritiek en ontmaskering.

In de 51e strofe legt Schonck een verband met de kwade tijden, waarin hij leeft:

Of, is ’t ook geen maskerade,
Dat, in weerwil van de schade,
Die ons land aanhoudend lijdt,
Men zich daag’lijks gaat vergasten,
Als of ’t nog, met beurs en kasten,
Waar, gelijk in vroeger tijd?

Een retorische vraag! De goede oude tijden zijn voorbij – een satirische constante – en het land is in nood – in 1806 kon de vlag niet uit – en dat maakte al die komedie tot iets ongerijmds. Het vaderland vroeg oprechtheid.

Schonck had na deze strofe nog ruim twintig strofen te gaan en daarin komt de verbastering van het ‘Nederduitsch’ aan de orde en de kwalijke rol van het Frans, het Engels van 1806. Ook komt ontucht, ‘vol van luipaards vlekken’, gelukkig nog even voorbij.

In de zeventigste strofe, kort voor de laatste punt, en de drie volgende strofen heeft Schonck een bijzondere wending of wendingen in petto. Over die wendingen (en de noten) weldra meer. – Peter Altena

¶ De illustratie hierboven is van Cornelis Martinus Vermeulen, naar Antoine Coypel (coll. Rijksmuseum). Afgebeeld is Vertumnus, de Italiaanse god en beschermer van tuinen en boomgaarden. In de gedaante van een oude vrouw verleidt hij Pomona met half ontblote borsten.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.