Mr. E.J.B. Schonck over carnaval in Nijmegen in 1806 – 4 (en slot)
donderdag 14 mei 2020 – In de 69e strofe van zijn satire Het Masker der Waereld maakt Schonck bedroefd de balans van al die vermommingen op:
Deze zijn de maskeraden,
Die de ziel zelfs kunnen schaaden.
Maar een strofe later is er plotseling een tegengesteld inzicht: maskers kunnen óók van pas komen
Maskers kon ik doen verschijnen,
In wier oogen, ver van kwijnen,
’t Lagchen heerscht, terwijl het hart,
Vol van deugd en Christen pligten,
Die door hun’ betrachting stichten,
’s Waerelds vreugde en dwaasheid tart.
Zulke maskers zijn van belang, ze effenen de weg naar ‘christelijk gedrag’.
Het heeft iets van een humanistisch spel, zoals bedreven in De Vermakelyke Slaa-tuintjes, dat tegelijkertijd tegengestelde inzichten waar kunnen zijn. In talrijke noten en met verwijzingen heeft Schonck zich als satiricus breed gemaakt, zijn hekeling van een historische voorgeschiedenis voorzien.
In de hoofdtekst verwijst hij naar Molière en Hooft, in noten naar Horatius, Petronius, Tertullianus, Juvenalis, Ovidius, Licentius, Propertius, madame Dacier Barbaz, Zeeus, Huygens, Van der Does, Jonktijs, maar ook naar Engelse spotprenten. Zo presenteert Schonck zich als een geleerde satiricus – met de stortvloed aan verwijzingen naar klassieke auteurs -, maar ook als een Nederlandse satiricus – vertrouwd met de vaderlandse hekeldichters – en als een moderne satiricus voor wie spotprenten niet te min zijn.
De slotstrofe is zonder de concurrentie de merkwaardigste. Plotseling, na 72 strofen, is in de 73e al die voorafgaande hekeling vergeefse moeite:
Doch waar toe al dit bedillen!
Zangnijmf! denkt Gij deze grillen
Ook met vrucht ons af te raên?
Wilt Gij ’t menschdom wijzer maaken?
Wil dan vrij Uw’ arbeid staaken;
Want Gij schuurt den Moriaan.
De satiricus zegt hier dat de moeite van de hekeling geen vrucht zal dragen: het leidt tot niets.
Meent Schonck dit? Als hij serieus was, had hij zich de moeite van het dichten beter kunnen besparen en had hij zijn toeschouwers beter kunnen adviseren ‘iets voor zichzelf te doen’.
Ik heb twee verklaringen voor deze desolate strofe.
Of: hij daagt zijn luisteraars uit om na deze strofe de bedroefde spreker tegen te spreken. Een retorische ‘move’: ja jongens, ik leg dit voor jullie uit, maar het kan jullie niet schelen en ik begrijp dat ook wel. Jawel meneer, het is echt boeiend, gaat u door, er zijn wel klasgenoten die niet luisteren, maar wij wél!
Of: na 72 strofen legt de satiricus het masker van de hekeling af, de retor verlaat zijn katheder en landt als rector in de échte wereld, waarin de dingen hun eigen dynamiek hebben. De retor was langdurig boos, maar in de laatste strofe aanvaardt hij onder licht protest de mens zoals die is.
Misschien vullen beide verklaringen elkaar aan, misschien ook is er meer te zeggen. Ben benieuwd! – Peter Altena
¶ Dit Schonckfeuilleton is het begin van een antwoord op de vraag van de Limburgse neerlandicus Peter Winkels die op de site van Neerlandistiek onlangs opriep tot verzameling van carnavalsteksten. Zie ook aflevering 1, aflevering 2 en aflevering 3 van mijn Schonckfeuilleton.