dinsdag 30 juni 2020 – Een lang leven, dat zat er voor het wonderkind Pieter Nieuwland (1764-1794) niet in. Hij was net dertig, sinds twee jaar weduwnaar en sinds een jaar hoogleraar in Leiden, toen hij overleed, ‘ten gevolge van een verlammingsziekte. Waarschijnlijk van besmetting afkomstig’, zoals ik las in het boek dat de marist G.A. Steffens in 1964 over hem schreef. Dat boek, Pieter Nieuwland en het evenwicht, is dan wel ruim een halve eeuw oud, maar naar het woord van André Hanou nog steeds een ‘bruikbaar boek’.
Steffens kon in 1964 niet beschikken over al het materiaal dat dankzij zoekmachines, die voor de onderzoeker veel van het nederige werk overnemen, nu beschikbaar of nabij is. Misschien is het boek van Steffens zo goed dat het onderzoekers afschrikt. In de voorbije jaren heeft (bij mijn weten dan) slechts mijn oud-collega Danny Beckers zich gewaagd aan een revaluatie, in De Achttiende Eeuw van 2001. In zijn heldere en lezenswaardige artikel richt hij zich vooral op Nieuwlands positie in de geschiedenis van de wiskunde.
Over Nieuwlands voorliefde voor natuurkunde en wiskunde lichtte ook Steffens al overvloedig in. Hij maakt aannemelijk dat Nieuwland de methode van vergelijking en analyse niet reserveerde voor de fysica, algebra, meetkunde en sterrekunde, maar ook gebruikte waar hij het belang van wiskunde vergeleek met het belang van de letteren.
Wat Nieuwland zo bijzonder maakt, is zijn loopbaan als wonderkind. Als tienjarige werd hij door velen ‘ontdekt’. Geleerden van naam en faam ontfermden zich over de jongen, in de hoop diens loopbaan een spectaculair vervolg te geven in de lijn van hun verwachtingen. Als kleine jongen verliet hij al het ouderlijk huis in de Diemermeer om in Amsterdam wiskundeles te volgen, aanvankelijk een paar dagen in de week. Al heel snel trok hij in bij Bernardus de Bosch en zijn echtgenote. Broer Jeronimo de Bosch onderrichtte de jongen in de klassieke letteren. Het heeft iets ongezonds, deze kinderroof, deze verleidingen om de kleine Pieter van zijn ouders te vervreemden. Een kritische analyse van de rivaliserende pogingen om de kleine Nieuwland naar het beeld van leermeesters te hervormen lijkt gepast.
Bij die onderscheiding als wonderkind hoort ook dat bewonderaars brieven en documenten van Nieuwland verzamelden. Juist op dat punt is het werk van Steffens voor aanvulling vatbaar.
Een van de hipste redevoeringen die Nieuwland hield, ging Over de Gevoeligheid van Hart. Hip, omdat in die jaren hartstochtelijk gestreden werd over de vraag wat het ware en valse gevoel van elkaar onderscheidde. Feith en zijn Julia kwamen in de vuurlinie te liggen: volgens de een was dat allemaal fijngevoelig, volgens de ander asociaal en overdreven.
De jonge Nieuwland – nu ja, hij was bijna in elk debat de jongste – vergeleek de smart die mensen konden voelen. Volgens hem was ‘de smart over het verlies van eene geliefde of van eenen vriend natuurlijker en warer’ dan het verdriet over een verwelkte bloem of ‘over eenen dooden hond’. Dat van die verwelkte bloem zou ook nu weinig opzien baren, maar met de relativering van de dode hond, oei, dat zou hem wel wat Facebookvriendschappen kosten. Over de gevoeligheid van Nieuwlands hart zou hardvochtig zijn geoordeeld. Elders – en daarover een andere keer – maakt hij dat wel goed. – Peter Altena