Voetnoot 194

Over Frankfurt an der Oder en zeven door Weyerman vertaalde sonnetten

donderdag 28 januari 2012 – In de Maandelyksche ’t Zamenspraaken (1726) neemt Weyerman als zevende samenspraak een gesprek op tussen Dante, Petrarca en Ronsard.[1] Ook voor deze bijdrage was zijn belangrijkste bron de Académie des sciences et des arts van Isaac Bullart – Marja Geesink publiceerde hierover in 1997.[2]  

Deze biografieënbundel bevat teksten over deze drie dichters. Weyerman bewerkte ze, zoals altijd, op vaardige wijze.[3] Wat voor mij het gesprek tussen Dante, Petrarca en Ronsard extra uitdagend maakt: los van de verbindende teksten die Weyerman moest toevoegen om het gesprek goed te laten lopen, tel ik zo’n twintig stukken tekst die niet van Bullart komen.

Op zichzelf is het verloop van het gesprek simpel. Dante en Petrarca komen elkaar tegen en wisselen beleefdheden uit. Dante doceert over eigenliefde en verhaalt daarna zijn levensloop; waarom zij elkaar na de dood van Petrarca in 1374 niet eerder gesproken hebben, wordt niet duidelijk. Petrarca antwoordt met een beschouwing over het verachten van de dood. Dan voegt Ronsard zich bij hen. Hij stelt zich met een sonnet voor en vraagt Petrarca enkele van zíjn sonnetten voor te dragen. Daarna vertelt Petrarca zijn levensverhaal en Ronsard het zijne, waar hij nog drie sonnetten doorheen vlecht. Als bladvulling heeft ‘den Autheur’ enkele opmerkingen toegevoegd over Mary Stuart, die al terloops door Ronsard genoemd was.

Weyerman lijkt ontzag en waardering voor deze drie literaire boegbeelden te hebben gehad. Hij heeft de jolige toevoegingen tot een minimum beperkt, maar zich helemaal inhouden kan hij niet. Zo vermeldt hij de jicht van Ronsard twee maal: één keer waar Bullart dat ook deed, en één keer in een eigen uitweiding die hij Ronsard in de mond legt: 

in myn yskouden Ouderdom, […] toen ik al ommers zo zeer gepynigt wiert door dat Duy**ls Flerecyn als Campos Vriend den Zoons Zoon van den Grooten Armyn’.[4]

Ronduit opmerkelijk vind ik dat Weyerman Ronsard een uitspraak over Frankfurt an der Oder in de mond legt: 

Op myn Wederkomst vond ik het Hof te Blois, en volgens de Zucht myns Jeugds verledigde ik my in het Oppassen der Juffers, en ik zuchtte voor de schoone Hofpoppen a la Francoise, dat is, Vloeken en Betuygingen zo abondant als de Muggen ontrent Frankfoort aan den Oder, en de weezendlyke Liefde zo schaars als het Geld en de goede Manieren tot Abdera op de Aa.[5]

In zijn autobiografie in de Konst-schilders had Weyerman wel Frankfurt am Main genoemd, maar bij mijn weten is dit de enige keer dat hij over het andere Frankfurt schrijft. Wat had hij met Frankfurt an der Oder? Is het een mogelijk doel voor een expeditievergadering van de stichting?

Van Dante citeert Weyerman alleen de twee beginregels van de Latijnse opzet van de Divina Commedia, maar van Petrarca voegt hij drie sonnetten in vertaling toe. Van Ronsard zelfs vier sonnetten. De drie dichters waren katholiek; Bullarts verwijzingen daarnaar zwakt Weyerman af, onder meer door van Petrarca juist drie uiterst kritische sonnetten op te nemen.

Jan Bruggeman noemt in Voetnoot 152 die drie sonnetten van Petrarca (nummers 105-107) de ‘vloeksonnetten’. Hij geeft aan dat Weyerman ze ook in het derde deel van de Historie des pausdoms heeft opgenomen en vertelt dat Weyerman in een noot heeft verklaard de vertalingen te hebben overgenomen uit Boom der kennisse (1674) van Hubertus van der Meer . Maar daarmee is niet alles gezegd.

Weyerman brengt in de drie vertalingen namelijk kleine wijzigingen aan. Zowel zijn gewijzigde vertalingen als de voetnoot waarmee hij naar de Boom der kennisse verwijst, is in de Historie des pausdoms (1728) woordelijk dezelfde als in de Maandelyksche ’t Zamenspraaken (1726). In 1728 citeert Weyerman dus niet meer Van der Meer, maar zichzelf – hetzij uit een exemplaar van de Maandelyksche ’t zamenspraaken, hetzij uit een handschrift.

Verder noemt Van der Meer ieder sonnet gewoon ‘Gedight’. Terecht, want zijn vertalingen voldoen niet aan de sonnetvorm. Maar Weyerman noemt ze ‘Klinkdicht’, dat een synoniem is voor sonnet. Bovendien is bij Weyerman de verwijzing naar de Italiaanse beginregel van het tweede sonnet langer dan bij Van der Meer: ‘l’Avara Bababilonia ha colmo &c.’ tegen ‘l’Avara Babylonia.[6] Weyerman heeft dus geweten dat het om sonnetten ging en had naast Boom der kennisse nóg een bron voor de Italiaanse tekst bij de hand. Of een ander werk, dat op zijn minst de eerste regel van deze sonnetten bevat.

Ook de sonnetten van Ronsard staan niet in het werk van Bullart. Weyerman heeft ze kennelijk ergens anders vandaan gehaald. Ronsard reciteert bij zijn entree ‘Quand vous seréz bien vieille’ (uiteraard in een Nederlandse vertaling).[7] Verderop komt hij nog met (vertalingen van) ‘Au milieu de la guerre’, ‘Puis qu’elle est toute Hyver’ en ‘Dedans un pré je veis une Najade’.[8]

Nu zijn er veel uitgaven van Ronsards sonnetten voorhanden, en ook de nodige met annotaties waarin deze vier sonnetten staan.[9] Maar Weyerman kan de vier sonnetten ook uit een bloemlezing hebben gehaald, bijvoorbeeld uit deel 1 van Recueil des plus belles pieces des poëtes françois.[10] Hij geeft echter bij elk van de laatste drie sonnetten in een alinea een korte ontstaansgeschiedenis die ik niet in een eerdere publicatie teruggevonden heb. Vooral de voetnoot bij ‘Dedans un pré je veis une Najade’ die een verband met Mary Stuart veronderstelt, geeft te denken, temeer daar Weyerman dat sonnet wel heel vrij vertaald heeft. Ik houd het er vooralsnog op dat Weyerman die historische verklaringen zelf heeft opgesteld en niet uit een andere bron heeft overgenomen. Maar ik laat me graag van het tegendeel overtuigen.

In een volgende Voetnoot zal ik aandacht besteden aan de overige uitbreidingen die Weyerman toevoegde aan de door Bullart gelegde basis.– Jac Fuchs


[1] Weyerman schrijft de naam Petrarca consequent met een overbodige -h-: Petrarcha. Het gesprek vult de gehele vijfde aflevering (november 1726) van de Maandelyksche ’t Zamenspraaken, p. 505-630.

[2] Marja Geesink, ‘Verscheyde Byzonderheden, tot nog toe by geen schryvers aangeraakt  Weyerman en Isaac Bullart’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 20 (1997), p. 115-122.

[3] Isaac Bullart, Académie des sciences et des arts (Amsterdam 1682). Weyerman gebruikte uit deel 2: Dante d’Aligere (p. 305-310), François Petrarque (p. 311-316) en Pierre de Ronsard (p. 343-350). Het gedicht dat François I maakte op Petrarca’s ‘Laura’ heeft Weyerman overgenomen van p. 318, uit het hoofdstukje dat aan haar is gewijd (‘Laure de Sado’).

[4] Maandelyksche ’t Zamenspraaken, aflevering 5 (november 1726), p. 615. Bedoeld is Laurens Arminius (1680-1727), die nog in 1738 door Weyerman als ‘een aardige geestryke Quant’ werd omschreven. 

[5] Maandelyksche ’t Zamenspraaken, aflevering 5 (november 1726), p. 604.

[6] Waar Weyerman de extra lettergreep -ba- vandaan heeft gehaald, weet ik niet. Hij lijkt de enige te zijn die dit bij dit sonnet van Petrarca heeft gedaan, maar deze al dan niet opzettelijke verschrijving komt in een andere context wel vaker voor. 

[7] Maandelyksche ’t Zamenspraaken, aflevering 5 (november 1726), p. 568-569.

[8] Maandelyksche ’t Zamenspraaken, aflevering 5 (november 1726), p. 616-617, 623-624 resp. 625.

[9] De link wijst naar Les oeuvres de Pierre de Ronsard, Gentilhomme, deel 1 (Parijs 1623). De sonnetten staan hierin respectievelijk op p. 234, 272, 281 en 34-35.

[10] Bernard le Bovier de Fontenelle, Recueil des plus belles pieces des poëtes françois tant anciens que modernes (Parijs 1693). De sonnetten staan hierin respectievelijk op p. 270-271, 268-269, 262-263 en 245-246. 

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.