Voetnoot 216

De fabel van de uilen, de vleermuizen en de zon

dinsdag 25 mei 2021 – Wie aan fabels denkt, denkt meteen aan Aesopus of Jean de la Fontaine, maar er zijn nog veel meer fabeldichters. Ook Weyerman maakt gebruik van deze literaire vorm. Over fabels in het werk van Weyerman hebben Jac Fuchs en ik al een paar keer geschreven (zie Voetnoot 145, Voetnoot 148, Voetnoot 154, Voetnoot 156, Voetnoot 174 en Voetnoot 211).

In De Rotterdamsche Hermes vertelt Weyerman de fabel van de uilen, de vleermuizen en de zon:[1]

Eenmaal waren de Uilen, Vleermuizen, en diergelyke Nachtvogels, onder de

breede bladeren van een’ ouden onvruchtbaren Vygeboom vergadert, wiens dichte

schaduwe hen voor de zonnestralen bevrydde. Zy begonnen op eene vriendelyke

wyze den naam van hunne nabuuren te diffameren, en op ’t laatst viel d’angel van

die conversatie op de Zon, die zy eenparig met de eertytels van lastig, inpertinent

en al te doorsnuffelende vereerden. Waarop de Zon, die deze Heeren Nachtravens

had beluistert, aldus repliceerde: Hoe is het mogelyk, Dezerteurs van het Licht, dat

gy my, die u in een oogenblik tot assche kan verzengen, durft diffameeren: maar

weest gerust; de eenigste wraak die ik tegen u oeffenen zal, is, dat ik u dagelyks

zal beschynen.

Deze fabel ontleende Weyerman aan aflevering 229 van The Tatler, het Engelse tijdschrift dat hij veelvuldig gebruikte voor zijn Rotterdamsche Hermes.[2] Maar hij ontleende meer. Aflevering 229 van The Tatler begint met:

The whole Creation preys upon it self: Every living Creature is inhabited. A Flea has a Thousand invisible Insects that teaze him as he jumps from Place to Place, and revenge our Quarrels upon him. A very ordinary Microscope shows us, that a Louse is it self a very lousy Creature. A Whale, besides those Seas and Oceans in the several Vessels of his Body, which are filled with innumerable Shoals of little Animals, carries about it a whole World of Inhabitants; insomuch that, if we believe the Calculations some have made, there are more living Creatures, which are too small for the naked Eye to behold about the Leviathan, than there are of visible Creatures upon the Face of the whole Earth. Thus every nobler Creature is at it were, the Basis and Support of Multitudes that are his Inferiors.[3]

Weyerman maakt hiervan:

De geheele Schepping aast op zich zelven: geen levend schepsel is’er, of het

wort bewoont: een Vloi wort door duizent onzichtbare diertjes geplaagt

(waarschynelyk om den mensch te revengeren) wanneer zy als een koordedansser

op en neer huppelt. Dat een Luis een luizig dier is, ziet men door een gemeen

microscopium. Ja men stelt als eene vaste waarheit, dat’er meer levende Diertjes,

die voor onze oogen onzichtbaar zyn, op en in een Behemoth of Leviathan azen,

dan ’er zich zichtbare schepselen op het oppervlak van het geheelal bewegen. Zoo

dat een ieder edeler schepsel van zyn geringer de Basis en ’t onderhout is.[4]

De tekst heeft betrekking op de criticasters van The Tatler, ‘the small Wits and Scribblers that every Day turn a Penny by nibbling at my Lucubrations’. De aflevering eindigt met de fabel van de uilen, vleermuizen en de zon. De auteur zal zich ten opzichte van de vitters net zo opstellen als de zon en weet dat hun vijandschap niets anders is dan afgunst of onwetendheid. Ook Weyerman richt zich aan het begin van de aflevering op een geruïneerde actionist; deze voelde zich geroepen Hermes te berispen. Na heel wat andere onderwerpen besproken te hebben, rondt Weyerman de aflevering af met de tekst en de fabel uit The Tatler.

Adèle Nieuweboer vergeleek in 1983 The Tatler met een goudmijn.[5] André Hanou, Ton Broos en zij waren de eersten die zagen dat Weyerman dankbaar gebruik maakte van het satirische tijdschrift. Elly Groenenboom zette hun onderzoek voort en kwam met nog meer ontleningen, die zij in een apart overzicht opnam in haar proefschrift.[6] Jac Fuchs en ik ontdekken zo nu en dan nog een Tatler-ontlening, een goudkorreltje dat onopgemerkt is gebleven. Daar zijn wij heel verguld mee. – Jan Bruggeman


[1] De Rotterdamsche Hermes, afl. 21 (12 december 1720), p. 112.

[2] The Tatler, afl. 229 (23-26 september 1710).

[3] The Tatler, afl. 229 (23-26 september 1710), p. 224. Citaat afkomstig uit editie 1711.

[4] De Rotterdamsche Hermes, afl. 21 (12 december 1720), p. 112.

[5] Adèle Nieuweboer, ‘De babbelaar, of een ontdekte goudmijn?’, in: MedJCW 6 (1983), nr. 1, 16-19; Adèle Nieuweboer, ‘Een nieuwe ader Brits erts aangeboord; The Tatler revisited’, in: MedJCW 7 (1984), 4-16.

[6] Elly Groenenboom-Draai, De Rotterdamsche woelreus (Amsterdam/Atlanta 1994), bijlage 2 (‘Ontleningen’), p. 539-553. Zie ook Voetnoot 35, Voetnoot 185 en Voetnoot 209.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.