Elisabeth Strouven (1600-1661) over haar leven met God, de duivel en de mensen
dinsdag 24 augustus 2021 – In Nijmegen, Museum Het Valkhof, is de pest voorbij. In een fraaie expositie was er aandacht voor de pandemie der pandemieën.
In het begin van de maand trakteerden twee sprekers ons – de zuidelijke afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde – op inleidingen die ertoe deden. Om te beginnen Johan Oosterman, hoogleraar oudere Nederlandse Letterkunde in Nijmegen. Hij hield een voordracht over de ontwikkeling van de pest en de weerklank ervan in beeld en tekst in de late Middeleeuwen. Daarna was de beurt aan Ad van Iterson, de bewerker van de autobiografie van de Maastrichtse Elisabeth Strouven. Hij gaf zijn heldin het volle pond.
In de tentoonstelling viel de nadruk op de spirituele bestrijding van de pest, in de verering van pestheiligen zoals Sebastiaan en de geweldige Rochus. Het meest tot mijn verbeelding sprak een crucifix met een Christus vol pestbulten.
Een dag voor de presentaties van Oosterman en Van Iterson kocht ik De moeder van de Kommel, van Itersons bewerking van de autobiografie van Strouven. Wat de tekstuitgave bij uitgeverij Panchaud te Amsterdam nog een extra charme verleent, zijn de afbeeldingen van Christiane Steffens. Meer dan illustraties! Afbeeldingen met een eigen, vaak verrassend eenvoudige klasse. De bewerking maakt de tekst leesbaar, licht en modern, zonder te vervallen in anachronismen. Een heel mooi boekje.
Van de autobiografie van Elisabeth Strouven bestaan twee afschriften, eentje uit de late 17e eeuw en eentje uit de 18e eeuw. Die afschriften laten zien dat Elisabeths levenskaars decennia na haar dood bleef branden. Het is de verdienste van Florence Koorn, die al eerder aandacht vroeg voor Strouvens autobio, en Ad van Iterson, dat het levensverhaal tot in de 21e eeuw blijft tintelen.
Het is een geweldig verhaal, waarin Elisabeth aanvankelijk buiten het klooster vecht voor een betere wereld en een beter ik. Ze is volstrekt in de ban van haar angst voor de duivel, die niettemin met enige regelmaat op haar deurtje klopt. Elisabeth is graag ziek en geniet van de pijn, omdat die haar dichter bij een gewenst levenseinde brengt.
In haar jonge jaren overdenkt ze haar zonden en vraagt vergiffenis, onder andere voor het eten van een groene eierkoek in de vastentijd. Elisabeth wentelt zich niet alleen met genoegen in haar eigen ziekte en ziekelijkheid, maar ze tart ook het lot door pestlijders te verzorgen en zelfs bij zich in bed te nemen.
Bijzonder is ook de verhouding van Elisabeth met haar biechtvaders. Die biechtvaders lijken wel kortstondige scharrels. Als ze een nieuwe, welsprekender biechtvader treft, dan laat ze – met wroeging, veelal luidruchtige wroeging – de oude zitten.
In de autobiografie lopen twee tijdsverlopen naast elkaar: Elisabeth houdt nauwkeurig bij wanneer wat gebeurde, maar ze vertelt ook in welk jaar ze het opschrijft. Ze heeft opdracht gekregen om haar levensverhaal te boekstaven.
Het is een bijzondere autobiografie, waarin de pest, die haastige en zalige ziekte, in Maastricht vele snelle sterfgevallen veroorzaakt, maar waarin niet de oorlog zorgt voor massasterfte onder soldaten, maar de verwaarlozing van de gewonden op het slagveld. Bijzonder hoe allerlei grote gebeurtenissen in het leven, zoals oorlog en dood, vooral in een persoonlijke weerspiegeling in de autobiografie een plaats krijgen. Het gaat dan niet om oorlog en dood, maar om de invloed ervan op haar geestesleven. Dat klinkt allemaal heel eng, maar in de praktijk zet Elisabeth zich geweldig in voor de hongerigen en vertrapten. – Peter Altena