Een Vertoog over de Stilzwygendheyt
dinsdag 28 september 2021 – Aan het eind van aflevering 51 van het eerste deel van Den Echo des Weerelds kondigt Weyerman aan dat hij de jaargang zal afsluiten met een vertaling van ‘het overaardig Sprookje van den Nachtegaal’ van Jean de La Fontaine.
Dat gaat echter niet door. In plaats daarvan komt hij in aflevering 52 met ‘een Vertoog over de Stilzwygendheyt’, dat de hele aflevering in beslag neemt.[1]
Weyerman leert ons dat de Natuur ervoor gezorgd heeft dat kinderen in het begin niet kunnen praten, omdat zij nog in alles onwetend zijn:
De Natuur en de Jaaren geeven wel het Geluyt, maar het Begrip vormt de Reden, welke Laatste geen kleyntje beschaaft wort door de Konst. Gelyk als de Spraak nu alleenlyk eygen is aan den Mensch, zo is het Welspreeken, en het op zyn Tyd spreeken, eygen aan een verstandig Man; zynde de Welspreekendheyt ten deelen Wysheyt.[2]
Het is verschrikkelijk wanneer men niet kan spreken, maar nog erger is het te spreken terwijl men behoort te zwijgen; ‘doch het aldergelukzaligste, dat Helaes! aan een kleyn Getal te beurt valt, is, Wel te konnen Spreeken, en wel te konnen Zwygen’.[3]
De tong, schrijft Weyerman, is de klok van de ziel van de mens en opdat de klok maar mondjesmaat zou beieren heeft de Natuur aan de mens wel twee ogen en twee oren, maar slechts één tong gegeven. Dit om ons te leren dat wij meer nodig hebben om te zien en te horen, dan om te spreken. De Natuur heeft de tong niet voor niets opgesloten achter tanden en lippen, maar vaak is dat toch tevergeefs.[4]
Loquendo & tacendo – Aan de hand van de Latijnse citaten in de tekst vond Jac Fuchs al snel een bron voor dit vertoog: de zeer uitgebreide subscriptio van 26 pagina’s bij het embleem ‘Loquendo & tacendo’ (Door het spreken en het zwijgen) in de Emblemata politica van Marcus Zuerius Boxhorn (1612-1653).[5]
Met die Latijnse citaten is wel iets vreemds aan de hand. Bij twee citaten is Weyerman uitvoeriger dan zijn bron. Waar Boxhorn één of anderhalve versregel heeft, komt Weyerman met drie of twee versregels.[6] Deze citaten zijn allebei afkomstig uit de Aeneis van Vergilius. Mogelijk heeft Weyerman deze zelf opgezocht.
Bij het citaat op pagina 411 vermeldt Weyerman een bron, die bij Boxhorn ontbreekt: de Ars poetica van Horatius. Kende Weyerman dit werk zo goed dat hij het citaat herkende, of heeft hij hierbij hulp gehad?[7]
Marcus Zuerius Boxhorn was een Nederlandse taalkundige en hoogleraar aan de universiteit van Leiden. In 1632 – hij was toen pas twintig jaar – bekleedde hij de leerstoel welsprekendheid en in 1648 volgde hij Daniël Heinsius op als hoogleraar in de geschiedenis. Boxhorn is de eerste geweest die niet alleen het Grieks, de Germaanse, Romaanse en Slavische talen, maar ook het Perzisch, het Sanskriet, de Keltische en Baltische talen indeelde in één Indo-Europese taalfamilie.
De embleembundel Emblemata politica verscheen in 1651. Boxhorn citeert in de subscriptio bij het embleem ‘Loquendo & tacendo’ drie pagina’s uit de Metalogicus van Johannes van Salisbury (1120-1180).[8] Hij noteert keurig zijn bron en zet de tekst tussen aanhalingstekens. Dat doet Weyerman niet, terwijl hij bijna de gehele tekst overneemt.[9]
Op pagina 412-413 verlaat Weyerman zijn bron en voegt hij een fragment in dat hij ontleent aan Seconde centurie des questions traitées ez conferences du Bureau d’Adresse.[10] Hieruit neemt Weyerman onder andere het voorbeeld over van Alexander de Grote, die bij Hephaestion zijn zegelring op de lippen van de jongeling drukt om hem te leren dat wie zijn vorst goed wil dienen, precies moet weten wanneer hij moet zwijgen.[11]
Terug naar het begin van de aflevering – De aflevering in Den Echo des Weerelds begint met een citaat van Ammianus Marcellinus. Ik vond het terug in diens werk Rerum gestarum.[12] Het citaat staat ook in het lemma ‘Silence’ in Le grand dictionaire van Moréri.[13] En zo zien we het aantal bronnen voor deze aflevering steeds meer toenemen: Le grand dictionaire, Emblemata politica en de Conférences du Bureau d’Adresse.
Weyerman opent zijn inleiding met: ‘De Stilzwygendheyt en het Geheim zyn Zuster en Broeder; den Laatste is de Ziel, en de Eerste is de Sauvegarde aller Zaaken, en die dat Paar separeert, scheyd een goed Huuwelyk’.[14] Ik vermoed dat Weyerman ook deze spreuk aan een buitenlandse bron heeft ontleend, maar ik heb die niet kunnen terugvinden. Weyerman vervolgt met:
Den Echo des Werelds zal op het Verzoek van eene aan hem bekende Dame dit laatste Blad van des Echos eerste Deel besluyten met een Vertoog over de Stilzwygendheyt, en hy zal door den Mond der Stilzwygendheyt die jonge Loswambessen poogen te bekeeren, die door de bank al ommers zo veel vermaak scheppen, om de Gonsten der Vrouwen op te bazuynen, als om die te genieten; een Feyl waar door een Vrouw verongelykt wort tot het alderuyterste, en waar door een Man zig blood stelt aan de Weeromstuyt van het bekende Spreekwoord, Het is een eerlyk Man die het doet, en een Schelm die het klapt.[15]
Afpersingszaak – Jac Fuchs kwam met een gewaagde veronderstelling. Hij vraagt zich af of deze aflevering niet alleen de afsluiting is van de eerste jaargang van het tijdschrift, maar ook de afronding van een afpersingszaak. Weyerman wil met deze aflevering aan ‘de hem bekende Dame’ duidelijk maken dat wat hij van haar weet, bij hem veilig is en dat hij dat niet openbaar zal maken. Wie die vrouw is, lezen we niet, maar wel dat er in 1726 een afpersingszaak speelde.
In aflevering 35 (17 juni 1726) kondigt Weyerman namelijk aan dat hij het gedrag en ‘de gepasseerde Liefdens- en Leevensbedryven van de Bataafsche Koriska’ zal beschrijven. Deze dame behandelt de Mannen ‘als een Schotel met Zeeuwsche Mosselen, een in de Mond, een in de Hand, en een derde in ’t Oog’.[16]
Het verhaal is nooit in Den Echo des Weerelds verschenen. Dankzij het procesdossier weten we hoe dat komt. De dame in kwestie, Anna Bruynsteen, heeft de publicatie van haar levensgeschiedenis weten af te kopen met twee zilveren kandelaars.
Tussen de aankondiging (17 juni) en de laatste aflevering (14 oktober) zitten vier maanden. Uit de getuigenverklaring van Anna Bruynsteen maak ik op dat Weyerman na zijn aankondiging de vrouw heeft bezocht op Meer en Hoef in Abcoude. Hij zei haar dat hij er wel voor zou kunnen zorgen dat de publicatie niet zou verschijnen. Daar was Anna Bruynsteen hem zeer dankbaar voor. Enige weken daarna is Weyerman weer naar Meer en Hoef gegaan, dat toen te huur stond. Weer later heeft Anna Bruynsteen een door Weyerman ondertekende brief ontvangen, waarin stond ‘dat hij niet gewoon was vrindschap voor niet te doen; dat hij, haer getuige sijnde behulpsaem geweest in het beletten van den uitgaef van het voorgeroerde pasquil, tot sijn verwondering sedert daer voor niets vernoomen had’.[17]
Daarop heeft Anna Bruynsteen twee kandelaars laten bezorgen aan het adres van Hendrik Bosch, de boekverkoper van het tijdschrift.
In diezelfde getuigenverklaring zegt Anna Bruynsteen dat zij in 1728 getrouwd is met de heer Pestalozzi en dat zij toen hoorde dat er toch een boekje tegen haar was uitgekomen, dat zij zelf nooit heeft gelezen.
Tijdens het proces toonde men Weyerman dat boekje, getiteld Samenspraak en verhandeling van de heldendaden tusschen Koriska en Messalina. Weyerman ontkende het boekje te hebben geschreven. Hij beweerde de memoires te hebben teruggegeven aan de heer Blotenburg, die hem had benaderd om zo’n twaalf afleveringen te vullen met deLeevensbeschrijving van de hedendaagsche Corisca.[18]
Het boekje maakt geen deel uit van het procesdossier over Weyerman, waardoor ik niets heb kunnen lezen over de galante avonturen van Anna Bruynsteen. Dat het wel degelijk is verschenen, blijkt uit de dagboekaantekening van Bicker Raye, bij de vermelding van het overlijden van Anna Bruynsteen, weduwe van de heer Pestalozzi, op 2 april 1757.[19]
Misschien is bovenstaande vergezocht, maar wie weet heeft Weyerman aan Anna Bruynsteen – en ook aan de andere betrokkenen – willen laten weten dat hij haar in zijn tijdschrift niet te schande zou maken en dat hij tevreden was met het ‘geschenk’ dat hij ontving voor zijn stilzwijgendheid. – Jan Bruggeman
[1] Over de vertaling van ‘De nachtegaal’ schreef ik al in Voetnoot 175.
[2] Den Echo des Weerelds, dl. 1, afl. 52 (14 oktober 1726), p. 410.
[3] Den Echo des Weerelds, dl. 1, afl. 52 (14 oktober 1726), p. 413.
[4] Parafrase van Den Echo des Weerelds, dl. 1, afl. 52 (14 oktober 1726), p. 416.
[5] Marcus Zuerius van Boxhorn, Emblemata politica (Amsterdam 1651), p. 69-95.
[6] Den Echo des Weerelds, dl. 1, afl. 52 (14 oktober 1726), p. 414 en Boxhorn, Emblemata politica, p. 82-83.
Het citaat bij ‘een stille hemel’ telt bij Weyerman drie versregels, bij Boxhorn één. Het citaat over ‘de stille Maan’ is bij Weyerman twee versregels, bij Boxhorn anderhalf. Het citaat over de stilzwijgende Latona ontbreekt bij Weyerman; Boxhorn heeft dit wel. Het citaat over de ‘Vestaalsche Maagden’ is bij beiden even lang. Bij Weyerman staat het Latijnse citaat achter het voetnootteken dat bij Latona hoort.
[7] Het citaat komt uit Q. Horatius Flaccus, Ars poetica, vs. 394-396. Weyerman verwijst naar ‘Horat. ad Pisones.’ Hiermee bedoelt hij Epistula ad Pisones (Brief aan de Pisonen) van Horatius, later bekend onder de naam Ars poetica.
[8] Johannes Salisbury, Metalogicus (Parijs 1610), p. 2-4.
[9] Den Echo des Weerelds, dl. 1, afl. 52 (14 oktober 1726), p. 411 en Boxhorn, Emblemata politica, p. 73-76.
[10] Seconde centurie des questions traitées ez conferences du Bureau d’Adresse (Parijs 1636), Conférence 53.2 (‘Lequel vaut le mieux de parler ou se taire’), p. 28-32. Er bestaat van dit tijdschrift ook een Engelse vertaling in twee delen: A general collection of discourses of the virtuosi of France (Londen 1664) en Another collection of philosophical conferences of the French virtuosi (Londen 1665).
De Echo-tekst van pagina 416 ontleent Weyerman ook aan deze Franse bron, maar de slotzin is weer uit de Emblemata politica. Zie voor meer ontleningen aan Conférences du Bureau d’Adresse Voetnoot 105, Voetnoot 115, Voetnoot 207 en Voetnoot 225.
[11] De gebeurtenis is beschreven door Plutarchus in zijn Vitae parallelae.
[12] Ammianus Marcellinus, Rerum gestarum (Leiden 1693), p. 220.
[13] Supplement aux anciennes editions du grand dictionaire historique, dl. 2, (Amsterdam/Den Haag/Utrecht 1716), p. 508.
[14] Den Echo des Weerelds, dl. 1, afl. 52 (14 oktober 1726), p. 409.
[15] Den Echo des Weerelds, dl. 1, afl. 52 (14 oktober 1726), p. 409-410.
[16] Den Echo des Weerelds, dl. 1, afl. 35 (17 juni 1726), p. 280.
[17] Karel Bostoen en André Hanou, Geconfineert voor altoos (Leiden 1997), p. 127-128.
[18] Bostoen en Hanou, Geconfineert, p. 131 en 137.
[19] Bernd Luger, ‘Nog een minnares van Weyerman’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 2 (1979), p. 129 en Het dagboek van Jacob Bicker Raije 1732-1772 (Amsterdam [1965]), 2e dr., p. 251-252.