Sint-Elisabethsvloed

Hoog water van 1421 en nu

dinsdag 5 oktober 2021 – Tweehonderd jaar voor Hugo de Groot via een boekenkist zijn vrijheid vond, raasde een woedende vloed over het gebied nabij Dordrecht. Die vloed kreeg de naam Sint-Elisabethsvloed en in 2021, zeshonderd jaar later, wijdt het Dordrechts Museum (vanaf 3 oktober) er een expositie aan, onder de titel  ‘Elisabeth en de vloed’.

Die expositie wil ik dolgraag zien – tegelijkertijd loopt in Dordrecht een (langverwachte) expositie over het werk van Aelbert Cuyp – en ter voorbereiding las ik en verlustigde ik me aan een schitterend boek: De Grote en Vreeselike Vloed, onder redactie van Hanneke van Asperen, Marianne Eekhout en Lotte Jensen.

De tekstbijdragen van de drie samenstellers van de bundel zijn met afstand de beste bijdragen en daarover straks meer. Op die stukken volgen moderne verkenningen van de waterlijn, waarbij de klimaatverandering een belangrijke factor is. Er zijn enkele intermezzi, zoals de twee gedichten die Ester Naomi Perquin schreef, onder de titels ‘Vloed’ en ‘Eb’. Beide gedichten zijn zoals eigenlijk al het werk van haar – ooit las ik in de bovenbouw haar Celinspecties klassikaal, leerlingen begroetten me op de trap met regels van Perquin – geweldig de moeite waard: de twee gedichten spiegelen elkaar en kenmerken zich door een vervreemdende afstand ten opzichte van het natuurgeweld (‘Er is’).

Beeldbepalend voor de vloed zijn sinds eeuwen de ‘Sint-Elisabethsvloedpanelen’, die van het einde van de 15e eeuw dateren en in het Rijksmuseum de herinnering aan de ramp vasthielden. In haar analyse van deze panelen laat Hanneke van Asperen zien hoe deze schilderingen in de loop van de tijd een andere functie kregen. De panelen begonnen hun loopbaan als een onderdeel van een altaarstuk in de Grote Kerk van Dordrecht dat gewijd was aan de heilige Elisabeth van Thüringen. De panelen die de vloed toonden, waren in de loop van de tijd gescheiden geraakt van de panelen die het leven van de liefdadige Elisabeth toonden. Elisabeth stond model voor de liefdadigheid van Dordrecht, maar met de Reformatie verdween Elisabeth uit de voorhoede. Langzamerhand ontwikkelde de vloed – en daarmee de panelen – zich van een Dordts verhaal tot een nationaal verhaal.

In het bijzonder over Elisabeth en haar verering in Nederland schrijft Marianne Eekhout. De naamgeving van de vloed was een gevolg van de nabijheid van haar naamdag, maar ook door de rijke mogelijkheden om troost en hoop te putten uit haar levensverhaal. Heel bijzonder zijn de bladzijden waarin de voortgezette verering van Elisabeth in de protestantse Republiek aan bod komen. Een van de bevindingen van Eekhouts onderzoek is dat de Europese heilige steeds meer een Nederlandse heilige werd.

Lotte Jensen, de derde redacteur van de bundel, bevindt zich op voor haar bekend terrein waar zij de verbeelding van de ramp van 1421 in de literatuur beschouwt. Een van de opmerkelijkste getuigen is Constantijn Huygens, een andere is Johan van Someren. Beiden laten de rampzalige ondergang van het gebied contrasteren met het herstel en de bloei van Dordrecht. Ook Langendijk en Loosjes komen voorbij. In haar artikel, maar ook al in een eerdere bijdrage, is er ruimte voor een geliefde verhaalelement: de redding van een meisje in een drijvend wiegje. Tot in recente jeugdliteratuur komt het wiegje voorbij. 

De illustraties in het boek zijn schitterend, in het bijzonder de schilderijen van Rubens, Lievens en Verspronck hebben in het boek een scherpte die verbluft.

Aan de geschiedenis van de literaire verbeelding van de vloed voeg ik graag nog een gedicht toe, dat van H.H. ter Balkt, onderdeel van de onvolprezen Laaglandse hymnen:

1421 (De haaien)
Hun kieuwspleten òp naderden zwarte doornhaai,
ruwe haai en hondshaai de dijken terwijl november
drijfnat blies en aanwakkerde, wolken voortjoegen
als scholen snoeken; geiten over de daken woeien;
twintig dorpen braken als kraakbeen, witte orkaan
naderde uit zee; de verdrinkenden klampten zich 
vast aan hun daken; takken, huisraad, huisdieren,
wiegen al dan niet met katten bemand, stroomden
grimmig voorbij. Zij hieven de klink, op hun gemak,
van de herbergen, doornhaai, hondshaai, ruwe haai,
verhardden hun kraakbeen, sloegen mantels om …
Dorpen verdronken; zíj bleven in leven; de vrees
wekkende herauten van de zwarte man bij het meer,
of voorgangers van dichters in een latere eeuw …

In zijn aantekeningen identificeert Ter Balkt de ‘zwarte man bij het meer’ als ‘o.a. Johan Calvijn aan het Meer van Genève’. Hij noemt de vloed er de Sint-Elisabethsvloed.

Wie zijn de haaien in dit gedicht? De ‘animalicatie’ van de dood en verderf verspreidende golven? Beelden van Jeroen Bosch? De haaien naderen in het gedicht de kust. Al voor Jaws stonden haaien te boek als roofdieren, maar in de derde strofe slaan ze mantels om zich heen, zijn zij als mensen, herauten van de ‘zwarte man’. Ik vermoedde (nog onwetend van Ter Balkts aantekeningen) dat het de dood was, magere Hein. Calvijn? En dan ook nog eens ‘o.a.’. Wie nog meer? Wie zijn die latere dichters, de ‘poètes maudits’? – Peter Altena

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.