Voetnoot 238

DEMOKRIETS Beschryving van ABDERA

dinsdag 30 november 2021 – In Den Echo des Weerelds van 23 juni 1727 vergast Weyerman zijn lezers op ‘DEMOKRIETS Beschryving van ABDERA’.[1] 

Abdera staat hier natuurlijk voor Breda. Weyerman presenteerde zichzelf wel vaker als de Democritus uit die stad. Het is een uitbundige, lezenswaardige tekst, waarin achtereenvolgens de volgende onderwerpen besproken worden:

  • religieuze uitingen van de inwoners en bezoekers, zoals het aanroepen van goden door koetsiers, en het bezoeken van sluipvergaderingen door inwoners die eerder op de dag nog pontificaal in de kerk zitten;
  • de Abderietse dichters, die zonder uitzondering pindarische verzen schrijven, en wat pindarische verzen eigenlijk zijn;
  • het scepticisme van de inwoners;
  • belachelijk gespelde woorden op uithangborden;
  • de merkwaardige atmosfeer, waarin hoorns goed gedijen;
  • de beleefdheid van de inwoners: zij houden zelfs kwakzalvers voor doktoren;
  • sluipvergaderingen, waar Hattemistische vrouwen het hoogste woord voeren;
  • de 1-april-vieringen;
  • de beschaving van de Bredase kooplui;
  • het bijzondere fysiek van veel inwoners van Breda;
  • een predikant die Edammer kaas als een exempel opvoert;
  • twee typisch Bredase intellectuelen.

Maar dan is het ineens afgelopen, terwijl er die week nog ruim anderhalve bladzijde gevuld moeten worden:

Ik zou den Leezer duyzende andere Byzonderheden konnen mededeelen, doch dewyl deze Beschryving reeds onder de hand is uytgedeyt tot een al te grooten omtrek voor een Brief, zal ik ‘er wat boters en eyers inslaan, en met het gewoone compliment besluyten,

Uw gehoorzaamen Dienaar,
Democritus Abderites. 

Het was me eerlijk gezegd, bij eerdere lezingen niet opgevallen, maar dat einde is niet alleen abrupt, het is ook bijzonder merkwaardig. De beschrijving is namelijk aan het begin van de aflevering niet als brief geïntroduceerd. En bovendien: waarom zou Weyerman als ‘Democritus Abderites’ zichzelf een brief schrijven?

Die gedachten, moet ik bekennen, kwamen pas in mij op nadat ik ontdekt had waarom het einde was zoals het was: de hele beschrijving is een kundige bewerking van een tekst die in briefvorm gegoten was. En van wie kan zo’n tekst dan anders afkomstig zijn dan van Thomas Brown?

Brown beschreef Londen. Ook hij maakte gebruik van een alter ego om de brief vrolijker te kunnen laten klinken: de brief verscheen onder de verklarende titel ‘To Monsieur de la — his Correspondent in Paris, Written in the Person of a French-man, and giving an account of all the merry Passages he observ’d in London’.[2] Brown hoefde na zo’n inleiding geen naam meer onder de brief te zetten. Hij sloot dan ook eenvoudig af met ‘Your Humble Servant’.

Weyerman vertaalt hier dus moeiteloos een komische schets van Londen naar een kijk op Breda. Dat hoeft ons inmiddels niet meer te verbazen: eerder bleken onder meer een wandeling door Utrecht, een kijkje in de Amsterdamse Duivelshoek en ‘het VAAR WEL aan myn GEBOORTEPLAATS’ niet echt plaatsgebonden ontboezemingen te zijn. Stadshistorici en folkloristen – ook de bespreking van de 1-april-viering heeft Weyerman van Thomas Brown overgenomen – zijn dus gewaarschuwd.

Maar het moet worden gezegd: het is een feest om de beide humoristische teksten naast elkaar te houden en te zien hoe Weyerman het verhaal aangevuld, besnoeid en omgewerkt heeft. Waar Brown inhakt op de diverse spellingen van ‘Lancashire’ op uithangborden, geeft Weyerman varianten van het zeker zo toepasselijke woord ‘Chokolaat’. De conventikels van dissenters worden bij Weyerman bijeenkomsten van hattemistische vrouwen. Een vergelijking van Londense handelaars met Parijse wordt een vergelijking van Bredase kooplui met Poolse edelen. ‘Een afgekeurt Wichelaar’ die een ‘oude Edamsche kaes’ gebruikt als illustratie voor ‘het oorspronkelyk Verderf’, kan zich niet op Bredase wortels beroepen: in hem is de predikant Daniel te herkennen, die zijn gehoor aan de hand van een ‘rotten’ ‘old Cheshire Cheese’ onderricht over de erfzonde.

Anderzijds heeft Weyerman ook kans gezien om schimpscheuten in te lassen tegen diverse karakters die we al uit andere tijdschriftafleveringen wél als authentiek Bredaas kennen: de Landschryver Maagwater, jonker Krullip en de Advokaat Cygnus. Weyerman heeft ook het slot flink veranderd. Aan het verhaal over Dr. Thimbleworth, die ontdekte waarom iemand flauw viel op het zien van eieren, gaf hij een stevige draai. Weyerman maakte van hem een wijsgeer die ontdekte waarom iemand allergisch was voor een geneesmiddel met gemalen eikenbladeren als ingrediënt. Hij bedacht later nog een andere variatie op dit thema voor Den Vrolyke Tuchtheer van 21 november 1729 en gebruikte die in de brief ‘aan den Natuurkundigen Karas Chiaoux’.[3]

En die resterende laatste anderhalve bladzijde?

Weyerman vulde die met het ‘sprookje’ van een bijna-failliete grutter die een oudere weduwe een aanzoek doet. Deze gelukszoeker vertelt de rijke weduwe eerlijk dat haar schoonheid er niet toe doet: die is toch maar eindig. Maar haar bezittingen, die zullen de jaren trotseren, en die wetenschap zal zijn liefde bestendigen.

Ook in dat verhaal meen ik een heel doorwrochte aanpassing van een tekst van Thomas Brown te herkennen: ‘A Love-Letter from an Officer in the Army to a Widow, whom he was desperately in love with before he saw her’.[4] Weyerman heeft de briefvorm laten vallen, en van de officier een grutter gemaakt, waarbij hij ook nog eens de joligheid van de toon gekwadrateerd heeft. En – toeval? – ook deze brief heeft Weyerman, voor Den Vrolyke Tuchtheer van 21 november 1729 opnieuw bewerkt, als ‘Aan de machtige Roxane’.[5] – Jac Fuchs

¶ De afbeelding biedt een blik op Breda, middels een tekening uit 1729 van Cornelis Pronk (Collectie Rijksmuseum).


[1] Den Echo des Weerelds, jrg. 2, nr. 36 (23 juni 1727), p. 281-287.

[2] Thomas Brown, Select epistles or letters out of M. Tullius Cicero […] with several original letters on entertaining subjects (Londen 1702), p. 363-374. De brief is later ook opgenomen in uitgaven van de complete werken van Thomas Brown.

[3] Zie hierover Voetnoot 127.

[4] Thomas Brown, The works of Mr. Thomas Brown, in prose and verse; serious, moral and comical, deel 1 (Londen 1707), p. 124-126. Ook de eerder genoemde brief van Thomas Brown is in deze uitgave opgenomen; zie p. 134-141.

[5] Zie Voetnoot 127.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.