De bisschop en de duivel
donderdag 9 december 2021 – Regelmatig steekt Weyerman de draak met heiligenlevens, legendes of verhalen over relikwieën. Hij vertelt dan op ironische wijze zo’n verhaal na met als doel de rooms-katholieke kerk belachelijk te maken, die de verering van heiligen en relieken in ere houdt.
In eerdere voetnoten is dit onderwerp al eens aan de orde geweest (zie Voetnoot 80, Voetnoot 125 en Voetnoot 151). Deze keer bespreek ik het verhaal over de bisschop die verleid werd door de duivel in de gedaante van een vrouw.
De legende
In aflevering 47 van Het Oog in ’t Zeil vertelt Weyerman over een bisschop die een zeer grote achting had voor Sint Andreas. Bij alles wat hij deed, zei hij: ‘Tot meerder eere van Sint Andries’.[1]
De duivel vond dit vreselijk en bedacht een list om de bisschop ten val te brengen. Vermomd in de gedaante van een mooie vrouw diende hij zich bij het bisschoppelijk paleis aan en verzocht de bisschop de biecht bij haar af te nemen. In eerste instantie verwees de bisschop de vrouw naar iemand anders, maar de duivel liet zich niet afschepen. De vrouw zei dat zij van koninklijke bloede was en dat haar vader haar tegen haar wil aan een prins wilde uithuwelijken. Zij was gevlucht en vroeg nu om een schuilplaats.
De bisschop was zeer onder de indruk van haar besluit en van haar schoonheid. Hij nodigde haar uit voor de maaltijd, waarbij ook andere gasten aanwezig zouden zijn. De prinses zat tegenover de bisschop, die steeds verliefder werd. Hij dacht eraan de vrouw een vertrek te geven die met een verborgen trap betreden kon worden, zodat hij haar midden in de nacht een bezoek zou kunnen brengen.
Tijdens de maaltijd werd er gebeld. Er stond een vreemdeling voor de poort die veel misbaar maakte en erop stond dat hij de bisschop te spreken zou krijgen. De bisschop vroeg de vrouw om raad. De duivel stelde voor om de vreemdeling de vraag te stellen: ‘Wat is het allergrootste wonder in de mens?’ Als de vreemdeling hier een passend antwoord op zou geven, zou hij een ereplaats krijgen in de eetzaal.
De vreemdeling antwoordde, dat het grootste wonder op deze wereld de verscheidenheid aan menselijke gezichten is. De prinses was zeer ontsteld over het antwoord, maar kwam al snel met een nieuwe vraag: ‘Waar kan men het heerlijkste brood en de fijnste wijn verkrijgen?’ De vreemdeling antwoordde: ‘Bij de bakkers waar papen en monniken klant zijn en in de kelders van kerkprelaten’.
De prinses stelde nog een derde vraag: ‘Hoe groot is de afstand tussen de hemel en de aarde?’ De vreemdeling werd boos en zei: ‘Zeg aan die vervloekte, dat zy dat verschil beter dan ik kan oplossen, dewyl zy dien vervaarlyken en gevaarlyken sprong heeft gedaan, toen zy uit den hemel in het diepste van de hel werd nedergebonst’.[2]
Toen de bediende met dit antwoord bij de bisschop kwam, verdween de vermomde duivel terstond, een geur van zwavel, pek, hars en andere helse stoffen achterlatend.
De bisschop kwam al snel tot inkeer. Hij had spijt van zijn voorgenomen zonde. Een van de gasten liep nog snel naar de poort, maar de vreemdeling was nergens meer te bekennen.
Toen riep de bisschop zijn gemeente bij elkaar en droeg de mensen op te vasten en te bidden, opdat zij erachter zouden komen wie toch die vreemdeling was geweest. Nog diezelfde nacht werd aan enkelen geopenbaard dat het Sint Andreas was geweest die de bisschop voor een grote misstap had willen behoeden.
De bronnen
Weyerman verwijst zelf naar zijn bron: ‘Flag. Haeret. Fasc. F. Nicol. Jacquerii’. Hiermee bedoelt hij Flagellum haereticorum fascinariorum van Nicolas Jacquier (1458, eerste druk Frankfurt 1581). Deze Jacquier (1410-1472) was een Franse dominicaan en inquisiteur. Hij werd bekend als demonoloog en voorstander van de heksenjacht. Hij beschrijft in zijn boek het verhaal van de bisschop en verwijst hierbij zelf naar de Legenda aurea van Jacobus de Voragine, eind 13e eeuw.
Weyerman heeft wel iets veranderd aan het verhaal. De tweede vraag luidt in de Legenda aurea: ‘Men vraghe hem waer deerde hoghere es dan den hemel’. De pelgrim antwoordt daar:
In den hoghesten hemel, daer Cristus es. Want Cristus lichame, die boven alle hemel es, Hi es van onsen vleessche ghemaect ende ons vleesch es vander eerden. Ende om dat Cristus lichame boven alle hemele es, ende omdat Hi gheboren es van onsen vleessche, ende om dat ons vleesch vander eerden ghemaect es, soe es oppenbaer, dat daer Cristus lichame es, dat daer sonder twivel de eerde hoghere es dan de hemel.[3]
Ik vermoed dat Weyerman deze vraag niet heeft willen opnemen, omdat die betrekking heeft op Christus. Mogelijk heeft hij de tweede vraag zelf bedacht of ontleende hij die aan een kluchtboek, maar ik heb geen bron kunnen vinden.
Bij deze passage vertelt Weyerman in een voetnoot over het brood van Erese, dat zo beroemd was dat Mercurius regelmatig van de Olympus afdaalde om dit te kopen. Weyerman verwijst hierbij naar Archestrates en Henri Etienne,[4] maar ook in de Dictionaire historique et critique van Pierre Bayle vond ik in het lemma Erese deze verwijzingen. Ik neem aan dat Weyerman dit werk als bron heeft gebruikt.[5]
Hoewel Weyerman de vertelling zeer leugenachtig vindt, besluit hij de aflevering met een toepasselijke zedeles:
Gelyk als alle schielyke hartstogten zyn de allergeweldigste; op die zelve wyze zyn alle schielyke gelegenheden tot zonde, de gevaarlykste: en wie toch wederspreekt deeze wisse zinspreuk? Alle schielyke hartstogten zyn valstrikken, waarin de mensch wordt gevat, als hy zich acht het best te zyn verzekerd. Onderwyl dat hy denkt te zyn gebooren met het hoofd naar omhoog, zinkt de instortende vloer onder zyn voeten, waar langs hy nederdaalt in het verderf.[6]
Deze zinnen en de rest van de aflevering heeft Weyerman ontleend aan Owen Fellthams Resolves: divine, moral, political (Londen 1696, 11e ed., p. 255-256).[7]
Het motto
Tot besluit wil ik stilstaan bij het motto van de aflevering.
Hoc solum Monachus nimirum a daemone distat
Quod quidquid vafer hic suggerit, ille facit.
Poët. Cuj.[8]
(Vertaling: Deze monnik verschilt namelijk alleen hierin van de duivel,/ Dat met wat voor listigs de duivel ook komt, de monnik dit uitvoert.)
Doorgaans ontleent Weyerman zijn motto’s aan een bekende klassieke auteur, maar deze keer is dat anders. Van wie zijn deze versregels? De ondertekening ‘Poeta cuiusdam’ betekent ‘een zekere dichter’. Misschien vond Weyerman het niet nodig de naam van de auteur te noemen. Op pagina 374 schrijft hij ook ‘Zeker Schryver zegt aartiglyk’. Het kan ook zijn dat Weyerman niet wist van wie deze regels zijn.
Ik heb het motto in diverse bronnen teruggevonden. De twee versregels maken deel uit van een kwatrijn, soms voorafgegaan door een tweeregelig vers van Aeneas Silvio Piccolomini.
De oudste bron die ik heb gevonden, is Annales Suevici sive Chronica rerum gestarum antiquissimae et inclytae Suevicae gentis van Martinus Crusius (1596, dl. 3, p. 204).[9] Jac Fuchs vond een nog oudere versie met een kleine tekstwijziging: in Auff des Stieres tzu Wiettenberg wiettende replica (1521) van Hieronymus Emser staan namelijk drie epigrammen gericht tegen Maarten Luther. Het tweede begint met: ‘Pseudo meus monachus, solum hoc a demone distat:’ (= Mijn pseudomonnik verschilt alleen hierin van de duivel). Met die pseudomonnik bedoelt Emser Maarten Luther, die volgens Emser door de duivel verzocht was. Mogelijk is het kwatrijn van Emser in de loop van de tijd aangepast en slaat de tekst nu op alle monniken.
Actuele vraag
Hoe zou Weyerman hebben gereageerd op het nieuws dat de Abdij van Egmond een reliek van de bisschop van Myra, beter bekend als Sint-Nicolaas, heeft geschonken aan de Basiliek van de Heilige Nicolaas in Amsterdam?
Het botje van een rib is op zondag 5 december jl. in aanwezigheid van bisschop Hendriks bijgezet in de basiliek. – Jan Bruggeman
[1] Jacob Campo Weyerman, Het Oog in ’t Zeil (Leiden 1780), afl. 47, p. 269-276.
[2] Oog in ’t Zeil (Leiden 1780), afl. 47, p. 374.
[3] Ik maakte gebruik van Gulde legende, vert. Petrus Naghel (Turnhout 2017). Het citaat staat in het hoofdstuk ‘Van sente Andriese apostel’ op p. 32. Ook bij Jacquier vinden we de tweede vraag uit de Legenda aurea.
[4] Oog in ’t Zeil (Leiden 1780), afl. 47, p. 374.
[5] Pierre Bayle, Dictionaire historique et critique, deel 1-2 (Rotterdam 1697), p. 1072-1073.
[6] Oog in ’t Zeil (Leiden 1780), afl. 47, p. 375.
[7] Resolve CLX, ‘To beware of being surprized’. De eerste zin is: ‘As sudden Passions are most violent; so sudden occasions of sin, are most dangerous’.
[8] Oog in ’t Zeil (Leiden 1780), afl. 47, p. 369.
[9] In 1733 verscheen een Duitse vertaling van dit werk door Johann Jacob Moser: Martin Crusius, Schwäbische Chronick (Frankfurt 1733).