Het kwartet van Jacobus Veenhuizen

dinsdag 8 november 2022 – In de Verzamelde Dichtwerken van Robert Hennebo is er uiteraard plaats voor de ‘evergreen’ ‘Lof der Jenever’. Net ervoor, althans in mijn editie, staat het gedicht ‘Rouw-klachten van den Heere Jacobus Veenhuizen, over den smertelijken dood van zijnen goudvink, kanarij, hond en paard’. Hennebo legt in het gedicht Veenhuizen het rouwbeklag in de mond. 

Over Hennebo is er een fijn boekje van Gerard Schelvis en Kees van der Vloed: Jenever en wind. Leven, werk en wereld van Robert Hennebo (1686-1737). En daarin treedt Veenhuizen enkele keren naar voren. Aan Jenever en wind ontleen ik ook de wetenschap dat van de Rouwklachten al aparte edities verschenen in 1716 en 1723. De eerste editie van de Lof der jenever kwam in 1718 van de pers. Die Verzamelde dichtwerken moeten zijn uitgegeven in de periode 1765-1767.

Over Veenhuizen of Veenhuyzen weten Schelvis en Van der Vloed te melden dat hij waard was in de herberg ‘de kleine Carthuizers’ en dat hij ook als dansmeester en wijnkoper dienst deed. Hennebo was eveneens kroegbaas. Weyerman bracht beiden samen in zijn Zeldzaame Leevens-Byzonderheden. In de vriendschappen van eenzame wolf Weyerman is een opvallend patroon aan te wijzen: hij hield het meest van kasteleins, zij schonken en met hen kon je lachen.

Barbara Sierman schonk in 1994 in een kort artikel ‘Relaties van Weyerman’  in de Mededelingen aandacht aan Veenhuizen. Hij zou zijn geboren in 1682 en trouwde in 1713 met Sophia van der Toorn.

Vele jaren na de dood van Hennebo, Veenhuizen en Weyerman ontstond de Bahie-mythe. In ‘De Bahie’, een Amsterdamse kroeg, troffen Van Hoven, Arminius, Rosseau, Weyerman, Hennebo en Veenhuizen elkaar naar verluidt ‘byna daaglyksch’. Dichtlievende drinkebroers. Dat zou zich dan in de jaren twintig in Amsterdam hebben afgespeeld. Prachtig beeld, maar onwaarschijnlijk.

Over ‘Rouw-klachten’ is niet veel geschreven. Het diepste inzicht luidt dat het grappig is. De eerste acht versregels laten meteen het probleem van Veenhuizen zien:

De Dood sloeg met één’ slag ter neder
Mijn’ schoonen Goudvink, rood van veder;
Mijn Hondje Juffer, trouw van aard;
Princes, mijn allerbeste Paard;
En mijn Kanarij-vogel aardig,
Om zijne gaaven schatten waardig.
Rampzalig Viertal! hoort mijn klagt,
Al zijt ge in ’s Aardrijks duist’ren nacht.

Over die klacht wil ik het nu nog even niet hebben, maar het laten bij twee observaties. 

Om te beginnen: met dit gedicht bevinden we ons in een burlesk milieu, waarbij het hoge (de rouwklacht) en het lage (dode vogeltjes) met elkaar gemengd worden. Er was, zeker in Amsterdam, een scene waarin dit soort literatuur floreerde. De schrijvers ervan deden niet mee aan het verheven literatuurbedrijf. Zij kenden de codes van epos, tragedie enzovoort wel, maar ze dreven er genadeloos de spot mee. Over deze scene – ‘drekpoëten’ noemde Komrij de dichters die deze literatuur beoefenden – is eigenlijk nog maar weinig bekend.

Verder: twee van de beweende dieren maken aan het eind van de eeuw deel uit van het kwartet van Schasz in zijn Aapenland. Daar vallen tegelijkertijd de echtgenote, de meid, het paard en de hond in het water. Geen van vier overleeft dit. Bij Hennebo zijn het behalve twee vogeltjes ook een hond en een paard. Knipoogt Schasz hier naar Hennebo? Kan ik me eigenlijk niet voorstellen, maar de coïncidentie dwingt er misschien toe om de tewaterlating bij Schasz in een vergelijkbaar burlesk daglicht te plaatsen. – Peter Altena

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Eén reactie op Het kwartet van Jacobus Veenhuizen

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.