De Brabantse boer in 1792 verdedigd
dinsdag 30 mei 2023 – Een kritische reactie op het vertoog van Jacob Eduard de Witte, ‘over den staat des landmans, in de Majorye van ’s Bosch’, liet niet lang op zich wachten. Zijn ‘afkeerige schetz van den boer’, te vinden in het eerste deel van diens Dichtkundige en prozaische mengelschriften (1791), wekte grote ergernis en vormde de aanleiding voor een bijzonder tegengeschrift: Als u een ezel schopt, wie zal uw rechter zyn? Of De eer van STAATS-BRABANDS ingezétenen in het gemeen, en die der PRIESTERS in het Byzonder, VERDEDIGT: Tegens den Blaam, vervat in een stukje geplaatst in de Dichtkundige en Prozaïsche Mengelschriften, van JACOB EDUARD DE WITTE JUN:.
Volgens de gegevens van de STCN is van dit pamflet, in Grave in het begin van 1792 uitgegeven door stadsdrukker J.A. Krieger, slechts één exemplaar in openbare verzamelingen te vinden. Ooit behoorde dat ene exemplaar tot de collectie van het Provinciaal Genootschap in Den Bosch, nu maakt het deel uit van de Brabant-collectie van de Tilburgse universiteit. Twee keer bezocht ik vorige week Tilburg en twee keer werd ik er vorstelijk ontvangen.
Als u een ezel schopt is een bijzondere tekst. De identiteit van de auteur is onbekend. In de secundaire literatuur over De Witte wordt er van het pamfletje geen melding gemaakt; ook in het prachtige boek Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853 (1994) van Gerard Rooijakkers over Brabantse volkscultuur wordt er geen gebruik van gemaakt. Dat is jammer. Zelden zag ik een dergelijke ‘afdaling’ in het Brabantse boerenleven uit de achttiende eeuw.
De schrijver van Als u een ezel schopt begint zijn verdediging van ‘de inwooneren van Staats-Braband’ met een aanval op De Witte. Hij lijkt bekend met de voorgeschiedenis van De Witte. Diens verleden als ‘opgeschooten jongeling’ wordt opgerakeld. Verder bespot hij De Witte door de opbouw van de Dichtkundige en prozaïsche mengelschriften te parodiëren, allerlei zinnetjes van De Witte neemt hij in zijn ‘Voorbericht’ over, maar in een honende context.
Het interessantst is het pamflet waar de schrijver de diskwalificaties uit het ‘Vertoog’ kritiseert of nuanceert. De verdediging van de Brabantse boer mikt niet op een verheerlijking, nergens de opgewonden toon van ‘trots op de boer’. De anonieme schrijver plaatst een kanttekening bij de beschuldiging van inhaligheid. Hij ontkent het niet, maar hij noemt het verwijt een gevolg van ‘valsch gevoel’: het gaat hier om
een landman die aan alle zyden, door zwarte en witte raven, gieren en andere roofvoogels meer, omringt is – die elke op haar prooi uit zyn en die dus zeer op zyne hoede moet zyn, op dat men hem niet alles ontneeme. Dit noemt men inhalig!
De ‘inhaligheid’ van de boer is dus zijn verweer tegen al diegenen die van de boeren denken te kunnen profiteren. Namen en rugnummers noemt de schrijver niet.
Lomp is de boer evenmin. Hij is een harde werker die ‘met zyne twee zoonen naar den akker gaat, rond ziende langs den gezichteinder en naar de opgaande zonne, zegt den man: “als het God belieft, jongens, zullen wy van daag kooren inhaalen”, maar aan het maken van gedichten denkt de landman niet.
Dat de boer niet kan lezen of schrijven, wordt door de schrijver niet als een probleem gezien: ‘Het lezen en schryven, is zeker geene noodzakelykheid des levens; noch kan op zich zelven genomen den mensch gelukkiger maken’.
De tekst biedt meer inkijkjes in het harde bestaan van de landman. Van de vreugde en de vrijerij van de boer heeft De Witte volgens de schrijver niets begrepen. De landlieden ten laste gelegde (permanente) dronkenschap, geilheid en morsigheid berusten op vertekende waarnemingen en onbegrip. De schrijver vertelt van het fenomeen van de ‘spinningen’ – Rooijakkers schrijft daar ook over – en dat van de ‘vrykamer’. Ook noemt de onbekende pamflettist de onschuldige vrijages waarbij een boerin zoenen niet weigert, maar liefkozingen lachend ontwijkt en de verliefde boer laat weten: ‘be jemig Peter, wa bin de weer gek! be toe gekke jonge!’
De identiteit van de schrijver is niet bekend. Ongetwijfeld heeft De Witte daar later naar gegist. Tevergeefs. De schrijver behoort niet tot de boerenstand, al was het maar omdat hij het schrijven en lezen machtig is. Is hij een stedeling? Is de schrijver dezelfde als de uitgever: J.A. Krieger. Krieger was een driftig baasje en sommige dagen patriot, maar in de dagen van de restauratie na 1787 slikte hij zijn beginselen wijselijk in. Wel verstandig in het Grave waar hij woonde en waar een (prinsgezind) garnizoen huisde. Dook hij als patriot onder als verdediger van de lokale landlieden?
Jacob Eduard de Witte liet zich deze kritiek niet welgevallen en verdedigde zich hartstochtelijk. Over zijn repliek en over zijn smadelijk (nachtelijk) vertrek uit Oss een andere keer. – Peter Altena
¶ Met dank aan de medewerkers van de Brabant-collectie, in het bijzonder aan conservator Emy Thorissen.