Rousseau als project, stickers en verhalen van Kees ’t Hart
vrijdag 29 juni 2012 – Vorige week vrijdag herinnerde Kees ’t Hart een vijftigtal in boekhandel Roelants (Nijmegen) verzamelde liefhebbers van de achttiende eeuw aan zijn liefde voor de achttiende eeuw. In Leeuwarden had hij in 1986 aan de wieg gestaan van een heus Rousseau-project. Met Rousseau-stickers was hij door de Friese hoofdstad getrokken om een Gesamtkunstwerk op te trekken.
Wat er van dat project is gebleven, is het verhaal ‘Rousseau’, dat Kees ’t Hart in 1988 aan De Revisor bijdroeg. Het maakte in hetzelfde jaar het hart uit van de verhalenbundel Vitrines, waarmee ’t Hart debuteerde. Om onnaspeurlijke redenen heb ik Vitrines destijds gekocht.
Een goede vriend uit België zou zeggen: ‘onnaspeurlijke redenen? Jij koopt alles!’
Van de verhalenbundel heb ik toen het eerste geestige en ontregelende verhaal gelezen, over iemand die carrière wil maken in een warenhuis. Aan het tweede verhaal, ‘Rousseau’, kwam ik destijds niet toe. Kees ’t Hart las vorige week vrijdag enkele zinnen voor uit ‘Rousseau’. Zinnen die ik een dag ervoor bij toeval las.
Hoofdpersoon en verteller is een acteur die is uitverkoren om in de voorstelling Rousseau de titelrol te spelen. Waarom? Vanwege zijn ‘van nature willekeurige en visieloze uitstraling’. Althans dat is de opvatting van de regisseur, die in het verhaal de tegenspeler is van de acteur.
De regisseur wordt beheerst door een groot verlangen: ‘Ik verlang naar de achttiende eeuw’, zei hij tijdens onze eerste bijeenkomst, ‘ik wil Rousseau laten zien als een exponent van dat verlangen’. Niet alleen de regisseur verlangt, ook zijn zus: ‘Ik had het gevoel dat de zus van de regisseur zich tot mijn natuurlijke bleekheid voelde aangetrokken.’ De verteller zelf blijft bleek, willekeurig en zonder visie. Het subject is object geworden. Hij registreert. In dat registreren kun je als lezer verbazing vermoeden.
Rousseau in het stuk is niet de wijsgeer, maar de jongeman, de muziekleraar, de tuinman en de beoogde ‘hersteller van de beeldengalerij in de tuin van Madame de V.’ De regisseur weet al dat Rousseau die restauratieve ambities niet kan realiseren, ‘omdat hij – als achttiende-eeuwer – geen richting aan zijn handelen weet te geven’. Dat gebrek, toegeschreven aan de achttiende-eeuwers, lijkt echter een bij uitstek moderne kwaal. De moderniteit van de achttiende eeuw aanvaardt de regisseur met de volgende, door de verteller weergegeven woorden: ‘Wij moesten de eigen tijd beschouwen als een museum van de achttiende eeuw.’
Met het toneelstuk Rousseau lijkt een poging gewaagd om het beeld van Rousseau te restaureren, maar zoals verwacht mocht worden, levert dat geen gaaf beeld op:
Ik had geen visie op Rousseau. Ik droeg schoenen en ik was bleek. Ik liet mijn stem in de loop van de voorstelling flink dalen. Daar was het volgens de regisseur allemaal om begonnen.
Het beeld lijkt niet. Geen visie op Rousseau, alles en iedereen bleek, maar er klinkt wel een indrukwekkende bas. Zoals het verhaal zelf, een indrukwekkend stemmenakkoord, met een paar dissonanten en veel verlangen. — PA