Berkheij 1812-2012 (3)
vrijdag 10 augustus 2012 – Er bestaat een prachtig portret van de Schotse dominee Robert Walker, schaatsend op het bevroren Duddlingston Loch. Het schilderij, in 1795 gemaakt door Sir Henry Raeburn, hangt in Edinburgh, in de National Gallery van Schotland. Dominee houdt zijn beide armen gekruist voor de borst, hij lijkt te zwieren.
Het schilderij heb ik bij mijn weten nooit in het echt gezien en toch kende ik het, toen ik in december 2011 in Kampen de afbeelding ervan zag op het omslag van de inaugurele rede van Joep de Hart, Maak het nieuw! Over religieuze ontwikkelingen en de positie van de kerken: een persoonlijke geschiedenis. Een prachtig, erudiet, spiritueel en bevrijdend verhaal, die rede, maar het was het portret van de schaatsende dominee dat maakte dat ik het boek na lezing op of nabij mijn bureau hield. Aan het boek van De Hart ontleen ik het gegeven dat in 2004 een boekje open gedaan werd over The skating minister. The story behind the painting.
Berkheij liet in 1776 Cornelis Fleur schaatsen op papier, maar wie was Fleur? In zijn Eponiemenwoordenboek (1993) beschreef Ewoud Sanders de herkomst van het woord ‘fleuren’ – met als betekenis ‘sierlijk schaatsenrijden’ – en hij legde een verband met Cornelis Fleur. Via de etymologiebank is het lemma-fleuren op het web raadpleegbaar. Sanders weet een en ander over Fleur te berichten, gegevens die ik heb aangevuld door het Regionaal Archief Leiden met een bliksembezoek te vereren.
Cornelis Fleur is als Cornelis Christiaan op 16 januari 1735 gedoopt in katholieke kerk in de Bakkersteeg, zoon van Christiaan Fleur en Anna Puttershoek. Puttershoek, was dat niet de woonplaats van schaatser Kees (Keessie) Verkerk? Bij zijn huwelijk met Maria Wessels – ondertrouw op 7 april 1758 – was Fleur ‘kolkruimer’ (rioolreiniger), hij woonde in Leiden op de Sint Jacobsgracht, zijn bruid op de Hogewoerd. Fleur en Wessels kregen een aantal kinderen, allen gedoopt in de katholieke kerk aan de Utrechtse Veer. Fleur was een roomse schaatser!
De beroemde Fleur overleed in januari 1776, op veertigjarige leeftijd, volgens de begraafboeken werd hij tussen 6 en 13 januari begraven op het ‘Papegaaijs Bolwerk’. Niets wijst op een begrafenis met een zekere onderscheiding. Volgens Sanders werd het graf van Fleur ‘geschud’.
Maar het onmogelijke gebeurde: de gestorvene werd in verzen geprezen door de ongekroonde stadsdichter van Leiden, die regels werden herdrukt en eeuwen later digitaal voortgezet. Sanders schreef dat Berkheij Fleur ‘regelrecht de hemel in’ prees, maar in het gedicht lijkt de verering in toom gehouden door de ironie. Die ironie is in zekere zin het product van de overdrijving. Mij lijkt dat Berkheij het meent en laat uitschijnen dat hij het ook wel een grappig idee vindt: ‘tongue in cheek’ of was de driftkikker daartoe niet in staat?
De vergelijking van Fleur met ‘Hippomeen’ en Leander, met atleten en worstelaars uit het ‘Roomse Renperk’, waarmee de Lijkzang opent, is wel conform de eisen van het ‘heldendicht’, maar buitensporig en de kleine Leidse werkelijkheid kilometers voorbij. Of is er waarachtige bewondering voor zijn stadgenoot, die ‘op zijnen scricschoe’ – woord ontbreekt in het WNT -, ‘op schoverlingen’ over het Hollandse ijs gleed, vele kilometers lang?
Na een tijdje wordt in het gedicht het woord gegund aan de ‘de Rhijn zelf’, die treurt over de dood van Fleur. Ook de Rijn gaat zich te buiten aan bijzondere vergelijkingen, onder meer met de door Petrus Burmannus Secundus vereeuwigde mensenredder Wolraad Wolthemale, door Burman in het Latijn ‘vergood’. Over die vergelijking en over de rol van de (Leidse) Rijn later (hopelijk) meer, op zoek naar ‘the story behind the poem’. — PA