Over zichzelf en Dirk Kuipers. Berkheij 1812-2012 (4)
vrijdag 18 augustus 2012 – Eén van de wonderlijkste dichters uit de tweede helft van de achttiende eeuw is Dirk Kuipers. Dirk wie? Dirk Kuipers! Leefde van 1733 tot 1796.
Wie hem nog niet kent, kan kennis met hem maken dankzij Pieter Breman. In de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman van 1998 en later in de bundel Achter slot en grendel. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap (2002) gunde Breman hem een charmant nisje in het letterkundig pantheon van originelen.
Wie óók een zwak voor Kuipers had, was Berkheij. Pieter Breman citeerde in zijn artikel in de Mededelingen een gedicht van Berkheij op Kuipers. Hij ontleende dat aan Roeland van Eijnden en Adriaan van der Willigen, Geschiedenis der Vaderlandsche Dichtkunst:
Doch, met die gaven, was toch rijkdom nooit zijn deel,
Want Kuypers schilderde voor steel en keel te veel.
Goedkoop in overvloed, verkocht hij alle dagen,
Doch niemand wilde op ’t laatst naar zijne kunst meer vragen.
Dus trof hem ’t deerlijk lot, wat raad mijn vriendschap gaf,
Dat hij, meer los dan slecht, behoeftig raakte in ’t graf.
Dankzij de NCC – die bestaat nog steeds en kan ondanks de voortreffelijkheid van de STCN nog niet gemist of overgeslagen worden – vond ik ook elders het gedicht dat Berkheij, in een bibberend handschrift, aan Kuipers wijdde.
Kuipers had een mooie tekening bijgedragen aan het eerste deel van Berkheijs album amicorum (KB 132 F 1) en Berkheij, altijd het laatste woord, gaf in verzen een bijschrift ‘Op de onderstaande Teekening Door Dirk Kuipers van Dord aan mij vereert’. Dat bijschrift moet van na 1796 dateren, omdat volgens het gedicht Dirk niet langer kon tegenspreken.
Aan het gedicht ontleen ik enkele regels, die volgen op Berkheijs bewondering voor de talenten van Kuipers.
Dan met die gaven viel hem schilders lot ten deel
Dat is hij schilderde voor deel, en keel te veel,
Goedkoop, en overvloed van kunstwerk, vlugge gaven,
Maakt groote kunstenaars, van de konst beulen slaven
Dit trof dan mijnen vriend wat goeden raad ik gaf
Hij viel, ontijdig als een zwerver in het graf.
Berkheij ondertekende het vers, als ‘aandenken’, in zijn eigen album met JLFB. Hij voegde nog toe dat Kuipers ‘ongelukkig aan ’t hollen geraakt’ was.
De varianten laten zien dat Berkheij meer polijstte en varieerde dan hij zelf toegaf. De door hem verafschuwde vitzucht had hij intussen ingeslikt: ook hij verbeterde zijn dichtwerk, dan ook nog langs de lijnen die de dichtgenootschappen in hun commentaren hadden getrokken.
Berkheij zag Kuipers als een vriend, maar dat is in een album amicorum niet zo vreemd: daar stikt het van de makkers. Berkheij en Kuipers waren vreemde vogels, conservatief. Zij zagen niets in de hemelbestormende ballonvaart (zie daarover mijn artikel in de Mededelingen van de Stichting Jacob Weyerman van 1998, dat volgt op dat van Breman). Mooi is Berkheijs inzicht in de wetten van vraag en aanbod in schilderkunst. Zou hij zijn eigen overproductie ook in dat licht hebben gezien? Zou hij bang zijn geweest om zelf ‘ongelukkig aan ’t hollen’ te raken en als een zwerver begraven te worden? Wie zo over zijn vriend schrijft, moet eventjes de vergelijking met zichzelf hebben gemaakt. — PA