‘Mijn volk is dood, maar ik leef in mijn graf’

Wolff en Deken en andere Ondoden (2013) van Jan Kuijper

Jan Kuijper Ondoden

vrijdag 22 februari 2013 – Al decennia doet Jan Kuijper op zijn eigen onnavolgbare wijze aan monumentenzorg. Als geen ander droeg hij bij aan de revival van het sonnet in de jaren ’70 van de vorige eeuw.

Maar dat niet alleen. In zijn sonnetten huldigde hij de schrijvers en dichters die hem dierbaar waren, in het bijzonder in de reeks ‘Tomben’. Grafstenen voor grote schrijvers. Dat leverde prachtige en liefdevolle sonnetten op, maar – zoals dat gaat – ook melige en minder geslaagde (zoals die over Multatuli).

Zijn sonnetten waren en zijn strak en ernstig, altijd vormvast. In het begin van zijn loopbaan nam hij omwille van het ritme meer dan eens zijn toevlucht tot de proclise: ‘k Zag ’t Zwarte Paadje. Maar dat tekort verdween.

In zijn nieuwe bundel met de fraaie titel Ondoden, zojuist bij Querido verschenen, zijn liefst dertig sonnetten gewijd aan Jean Paul. Zij vormen de tweede afdeling in de bundel. Aanleiding voor de Jean Paulkrans is Jean Pauls bundel Ideen.

Het derde deel geldt schrijvers van na Jean Paul, zoals Haafner (die een niet zo heel sterk vers bij zijn tombe geplaatst krijgt), Couperus, Virginia Woolf, Brakman en Fens. In het eerste deel is er aandacht voor degenen die vóór Jean Paul leefden Ruusbroec, Erasmus, Pascal, Spinoza, Sterne en Wolff en Deken:

De tombe van E. Bekker, Wed. Ds. Wolff, en A. Deken
Mijn eigen bestaan zelfs had ik verloren,
al liepen mijn voeten nog onder mij;
ik wist niet eens met zekerheid of zij
mijn hand gepakt had, even van tevoren,
laat staan of ik dood was, of ongeboren –
moest ik verdrietig zijn, of eerder blij?
Liep zij nog naast mij, kwam ik dichter bij?
Maar dat zijn vragen die de droom verstoren,

die ervoor zorgen dat ik er weer ben!
Dan moet ik onder ogen zien: ze is weg,
ik zie haar ogen nooit meer terug, ik ken
haar naam niet eens – veel liever leg
ik me erbij neer: hand in hand gaan wij samen,
voortaan zonder bestaan en zonder namen.

Zeg nu zelf, dat klinkt prachtig, maar het gedicht geeft zich niet gemakkelijk prijs. Het stelt de lezer voor vragen, vragen en nog eens vragen.

Wie is de ‘ik’ uit de eerste twee versregels? Betje Wolff? Na een schokkende ervaring die haar in een van Gorter geleend beeld vervreemdt van haar eigen voeten? De schok van het reputatieverlies na de Gargonschaking of het onthutsend overlijden van dominee Wolff? Is ‘zij’ Aagje Deken, die haar troostte na de dood van dominee, en is de ontmoeting met haar zowel eind (van haar getrouwde leven) als begin (van haar schrijversleven met Deken)?

Is er na de wending een verbod op vragen die de symbiose bedreigen? Het samengaan ‘hand in hand’ bezegelt dan de opheffing van het verschil tussen subject en object, bezegelt de versmelting van afzonderlijke namen in de firmanaam Wolff & Deken.
Of zijn dit de verkeerde vragen en scheve suggesties? Ben benieuwd!

Lezer, lees het zelf en vergeet dan zeker niet het prachtige gedicht bij de tombe van Spinoza: ‘Mijn volk is dood, maar ik leef in mijn graf,/ voor eeuwen heb ik hier genoeg verhalen.’ Wat Kuijper hier Spinoza laat zeggen, mag gelden voor al zijn dode helden, niet allen springlevend, maar in zijn sonnetten voor veertien regels behorend tot het rijk der ‘ondoden’. — PA

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.