donderdag 4 april 2013 – Bij al het 1713- en 1813-rumoer zouden we bijna vergeten dat op 1 februari 2013 Theodorus van Kooten op de kop af tweehonderd jaar dood was. De andere Koot! Hij werd in 1749 geboren in Leeuwarden, als zoon van een koster, en hield niet op zijn tijdgenoten te verbazen. Zijn levensavond was droef, onder geknies bij de haard ging de kaars langzaam uit.
Enkele jaren geleden kwam ik hem tegen in het Nationaal Archief, waar zijn desolate brieven aan Wiselius liggen. Van Kooten was tegen zijn zin geroepen tot het Agentschap van Nationale Opvoeding. Hij was de eerste minister van onderwijs, al vanaf het begin een hoofdpijndossier.
Dat Agentschap en de Agent zelf werden door zijn medeministers nauwelijks serieus genomen. Desondanks probeerde Van Kooten er wat van te maken. Initiatieven als de schoolwet en de nationale bibliotheek kwamen uit zijn koker, maar alles wat hij deed en schreef, hulde hij in een mist van teleurstelling. Het kan haast niet anders of dat is anderen gaan ergeren. Zijn opvolger Van der Palm speelde het spel veel beter en kreeg van tijdgenoten en naneven op zijn mouw de strepen die eigenlijk verdiend waren door Van Kooten.
Over Van Kooten is al wel wat geschreven: in 1917 publiceerde W.G.C Byvanck, als directeur van de K.B. niet de minste, het boek Bataafsch verleden (Dorus’ droefheid) en die droeve Dorus in zijn boek is Theodorus. Van het boek van Byvanck staat me bij dat het nogal artistiekerig geschreven was – in die jaren schreef in de wetenschap iedereen een beetje als Kloos -, maar vol sympathie. In het bijzonder daar waar hij Van Kooten in de briefwisseling met Wiselius op menselijkheid betrapt.
Van Kooten schreef ook verzen in het Latijn. Hij was een van de laatste neo-latijnse dichters in Nederland, werd bewonderd, maar een generatie na zijn dood al niet meer gelezen. — PA