donderdag 11 april 2013 – Weyerman heeft vermoedelijk ergens tussen 1701-1705 ingewoond bij Daniël van Beke (Beeke) in Bodegraven. Deze schout verzamelde kunst en kon ook zelf schilderen. Er waren al enkele bloemstillevens van Daniël van Beke bekend (plaatje), die wel wat weg hebben van de bloemstillevens die Weyerman in zijn jonge jaren schilderde.
Maar nu is er in de kloostercollectie Kruisheren Sint Agatha een heel ander schilderij aangetroffen, dat gesigneerd is ‘D v Beke f.’ en dateert uit circa 1700. Dat moet onze Daniël van Beke zijn. Misschien zat Weyerman wel in z’n atelier, toen Van Beke aan het schilderen was.
Het is een landschap met een man die twee ezels voor zich uit drijft. Op de achterste ezel zit een vrouw, de ezel die voorop loopt draagt een mand op de rug. Het landschap zelf is bergachtig en biedt in de verte uitzicht op een figuur die eveneens een ezel lijkt voort te drijven. Van Beke kon dus wel meer dan bloemstukjes konterfijten.
Daniël van Beke (1669-1728) was de zoon van Daniël van Beke, schoolmeester te Dirksland, en vader van Daniël van Beke, schout en secretaris te Reeuwijk. Onze Daniël was in Heemstede getrouwd met Christina van der Kaauw, die hem tien kinderen baarde. In 1725 trouwde hij in Bodegraven met Adriana van der Starre. Hij was van 1695-1728 schout van Bodegraven. Hij was er ook bode en notaris. In 1711 wordt hij genoemd als secretaris van het College van Schout en Ambachtsbewaarders van Bodegraven en in 1718 werd hij benoemd tot schout in het baljuwschap van Voshol (bij Zwammerdam).
De schilderende schout wordt beschreven als een ‘laagstaand’ mens omdat hij de dominee en de kerkenraadsleden terroriseerde. Weyerman zou hem hebben leren schilderen. Dit laatste schrijft Arnold Houbraken in zijn kunstenaarslexicon:
Verscheyde agtereenvolgende Jaren heeft hy [Weyerman] zig weten op te houden by van Beeke, schout te Bodegrave, die tot de oeffening der konst geneigt zynde, die gelegentheit waarnam om van hem de behandeling van ’t penceel en vermenging der verwen te leeren, gelyk men dan ook van hem zomwyle een fruitstukje, of doode Vogels hangende aan een spyker, of in een nissing verbeeld ziet.
Hubert Poot dichtte in 1711 een reactie op een brief die hij van zijn ‘Meceen’ Van Beke had ontvangen. Zie hierover het boek van Geerars (zoeken op ‘bodegraven’).