donderdag 24 juli 2014 – Een paar dagen geleden vroeg PA zich, naar aanleiding van de tentoonstelling in Schloß Moyland, af hoe het landschapschilderen in de achttiende eeuw gewaardeerd werd. Die vraag heeft mij aan het denken gezet. Als ik me tot de Republiek beperkte, kwamen ook mij geen namen van vooraanstaande landschapschilders voor de geest – schilders die in één adem met Van Goyen en Van Ruysdael genoemd worden.
Maar wel zijn er topografische prenten en tekeningen in overvloed. De werken van Pronk, Rademaker, de Van Lienders, de De La Fargues en vooral De Beyer mogen er zijn. Maar dan gaat het toch meestal om wat de mens in het landschap verricht heeft en minder om een natuurlijk landschap. Klik op de illustratie hiernaast: dan zie je hoe Abraham Rademaker het landschap bij Scheveningen heeft uitgebeeld.
En schilderijen? Toevallig had ik een dag eerder een oude aflevering van het tijdschrift Kunstschrift (1997-6) in handen gekregen, dat ‘Landschappen per vierkante meter’ behandelde. Dat tijdschrift dient PA gedeeltelijk van repliek: in de achttiende eeuw pakten welgestelden het groter aan door hele kamers met landschappen te laten decoreren! De behangselschilderkunst vierde hoogtij. Helaas was dat een vrij kwetsbare en ondergewaardeerde kunstuiting. Er is dan ook veel verdwenen.
Het tijdschrift doet een greep uit wat er in Amsterdam nog over is. Daarbij vallen de namen van onder andere Jacob de Wit, Isaac de Moucheron, Willem Uppink, Jacob Cats en Egbert van Drielst. De meeste schilderingen bevinden zich in particuliere huizen, waarvan sommige overigens met enige regelmaat toegankelijk zijn. De blauwe kamer van het Museum Geelvinck, bijvoorbeeld, heeft arcadische behangselschilderingen van Egbert van Drielst.
Ik vermoed dat de prachtige schilderingen in het (voormalige) Theaterinstituut inmiddels niet meer toegankelijk zijn. De ‘sael’ van het Huis Van Brienen, eveneens in Amsterdam en eigendom van de vereniging Henrick de Keyser, is af en toe open voor het publiek. Daar moet je een keer in gestaan hebben!
Ook buiten Amsterdam hadden welgestelde burgers hun huis voorzien van uitbundige landschappen op het behangsel. Ook al is er veel verdwenen, toch is er ook hier nog wel wat van te zien. Kasteel Groeneveld in Baarn heeft dergelijke wanddecoraties, meen ik, evenals het recent gerestaureerde kasteel Loenersloot (tegenwoordig beheerd door Utrechts Landschap).
Een enkel museum heeft stijlkamers, of op zijn minst een wand, met behangselschilderingen: bijvoorbeeld het Dordrechts museum. Daaraan denkend kwam ik toch uit bij een 18e-eeuwse landschapschilder die genoemd mag worden: Jacob van Strij, niet alleen schilder van behang, maar ook van ‘echte schilderijen’.
Albert Cuyp in een achttiende-eeuwse uitvoering!
De bijdrage van Jeroen Stumpel in de genoemde aflevering van Kunstschrift suggereert dat in ieder geval voor de schilder en kunsttheoreticus Gerard de Lairesse het landschap niet ver weg was. De Lairesse noemde begin 18e eeuw het landschap ‘het vermakelijkste voorwerp’ in de schilderkunst – hij zal daarmee ‘ onderhoudendst’ bedoeld hebben – en schreef verder:
Wat kan een mensch meer vergenoegen, dan dat hy, zonder een voet uit zyne kamer te zetten, de geheele waereld doorwandelt […] alle wonderen kan bezichtigen, zonder in het minste gevaar te vervallen, bevryd van de hitte der zon, of koude en alle andere ongemakken des winters, en de moeijelyke bejeegeningen die onze ligchaamen treffen?
En wie zal hem op zo’n warme zomerse dag ongelijk geven? — JF
Ook in het Honig Breethuis in Zaandijk (www.honigbreethuis.nl) is een kamer met geschilderde behangsels aanwezig, gemaakt door Willem Uppink (1767 – 1849). Meer informatie over Uppink en zijn behangsels is te lezen in tijdschrift Zaans Erfgoed, nr. 26 (2008) en op de website van het huis.
De Arcadische Poëzie; herderszang en hofdicht bloeide echter gedurende de 18de eeuw in alle hevigheid. Daar was het landschap alom aanwezig!