maandag 14 september 2009 – Welkomstwoord voorafgaand aan de lezingen in het Zeeuws Archief (expeditievergadering zaterdag 5 september 2009).
Dames en heren,
Ik heb goed nieuws en slecht nieuws. Laat ik met het slechte nieuws beginnen.
Jacob Campo Weyerman heeft, voor zover we het na 32 jaar campistisch onderzoek hebben kunnen nagaan, nooit een bezoek gebracht aan Zeeland. De traditie om de expeditievergadering te houden in een plaats waar hij wel is geweest, lijkt hiermee doorbroken.
Maar nu het goede nieuws. Weyerman is hier weliswaar nooit geweest, hij had wel iets met Zeeland. Zeeland was voor hem het land van Zeeuwse kolen, Zeeuwse oesters, Zeeuwse mosselen, Zeeuwse wafels, Zeeuwse rijksdaalders en Zeeuwse wijn (1).
Zeeland is het land waar het leven goed is, waar de rijksdaalders meer waard zijn dan de Hollandse (2) en waar de wafels meer boerenstruif bevatten dan waar ook (3).
Zeeland is de provincie die Weyerman deed denken aan ‘Wein, Weib, und Gesang’.
Laat ik een paar voorbeelden noemen.
In Den Vrolyke Tuchtheer schrijft Weyerman over de Engelse roomskatholieke troonpretendent Jacobus, bijgenaamd de Ridder van Sint Joris. Een slapjanus die nog geen deuk in een pak boter kan slaan. Bij het minste en geringste verstopt hij zich onder de dekens. Hij
viel toen zo gerust in slaap als een bloode wyfjes haas, die het bereyk der lange honden ontsnapt zynde door een tydige sprong, haare afgematte loopers verquikt onder een legertent van steekelige braambeezyen, of smaakelyke zeeuwsche koolen (4).
Morgen verder.
_______________
(1) ‘Dit gezegt hebbende riep den student, geef een drielingsfles Zeeuwsche wyn! op welk geluyt den vermomde vastenavonds kastelyn fluks den gepluymden hoed uyttrok, de sluyer nevens den degen wegwierp, en met zulk een tappers dienstbaarheyt de trappen neerwaards vloog, als of zyn verschopt gewisse, en zyn uytgestelde krediteurs, hem achter de vodden zaaten […]. Vrolyke tuchtheer, 27-2-1730, p. 276.
(2) ‘Ommers moet men bekennen, (sprak ik zachtjes) dat het met een algemeen gezelschap is gestelt, als men een neeringryke winkel, in wiens laa de stuyvers en duyten veeltyds zo noodig zyn als de Zeeuwsche ryksdaalders, of de Vriesche achtentwintigen; (alhoewel ik daar onder geen spinnekopsduyten begryp, noch kopere pachtpenningen) doch als de geheele laade uyt kanaille munt bestaat, dan valt ‘er niet veel te sluyten.’ Vrolyke tuchtheer, 19-12-1729, p. 194-195.
(3) ‘Doch ghy, versteent gespens, kent min een goede tafel
Als immer Mof, of Refugee,
Die op zyn klompen herwaards glee;
Een boeren-struyf verstrekt aan uw een Zeeuwsche wafel.’ Vrolyke tuchtheer, 16-1-1730, p. 228.
(4) Vrolyke tuchtheer, 12-9-1729, p. 86.