zondag 11 september 2011 – Tijdens de expeditievergadering in Hellevoetsluis werd een bloedstollend verhaal voorgelezen van de portret- en genreschilder Richard van Bleeck (1670-±1733). Van hem is bekend dat hij afwisselend in Nederland en Engeland woonde.
Weyerman schrijft over een avontuur dat de nog jonge Van Bleeck in 1695 heeft beleefd aan boord van de pakketboot Hellevoetsluis-Harwich. De 25-jarige Van Bleeck is zojuist met de Engelse pakketboot de haven van Hellevoetsluis uit gevaren. Buitengaats wacht een Franse (Duinkerkse) kaper de boot op.
Anders dan gebruikelijk met kapers laat de Franse kaperkapitein de boot tot zinken brengen. Alleen de spriet steekt nog boven de golven uit. Daarop zitten de enige overlevenden: Van Bleeck en een Duitse knecht. Om de tijd te doden zetten ze het op een zuipen.
De volgende morgen worden ze alsnog door de kaper gevangengenomen. In Duinkerken worden ze ontdaan van al hun waardevolle bezittingen, krijgen ze een stel vodden aan en worden ze achter slot en grendel gesmeten. Na veertien dagen zijn ze weer op vrije voeten en lopen ze al bedelend naar Holland terug. Weyerman hierover:
Bleek en den Duitscher wierden op het Nachtslot gezet in een stinkent hol, en geduurende veertien dagen vergast op Brood en Water, waar door zy zo vet wierden als Spaansche Schimmen.
Ten einde van die tyd kwam hun verlossing, en na dat zy met eenige lappen en lompen waaren beschonken, die vygenbladers tot een deksel der naaktheit, stelden zy de stevens hunner ontzoolde Duinkerksche Schoenen na Neerlands Kusten, dewyl zy nu zo krachteloos waaren geworden als de op Spitsbergen overwinterde Matroozen, deeden zy korte dagreizen, te meer om dat zy alle Boerehuizen moesten aandoen, echter niet om te Bedelen, maar alleenlyk om Aalmoessen te verzoeken.
Maar alzo de barmhartigheit zo raar is in een Fransche Boer, als de heuscheit in een Schaarbeekschen Ezel, wierden zy by den grootsten hoop verzadigt met een hartiglyke vloek, en by de minste begiftigt met een stuk zwart Brood, waar door hun de beenen nasleepten gelyk als de Sprinkhaanen in de Fabel, welke in stee van voorraad op te doen tegens den Winter, gelyk de Mieren, den gantschen Zomer hadden gezongen met de Krekels.
Nochtans bereikten zy eindelyk en ten laatste het verquikkent ’s Gravenhage, alwaar den knegt waarschynlyk omkeek naar een nieuwe livery, en Bleek zich voor den Schilderezel zette, omlangs het penseel, zyn Duinkerks Kerkerpak, te verschieten, tegens Nederlandsche Ligchaams noodwendigheden.