dinsdag 5 juli 2016 – Afgelopen week hield Peter Hecht zijn afscheidsrede na ruim 25 jaar als hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Utrechtse Universiteit. Een terugkerend onderwerp in het werk van Hecht is het kijken naar, de betekenis van, en de waardering voor Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderijen.
Anders dan veel van zijn collega’s deed hij daarbij Weyerman niet af als iemand die het werk van Houbraken geplunderd had, maar had hij oog voor passages in de Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen, waarin Weyerman wél zijn eigen geluid liet klinken.
Het is passend dat Hecht in zijn afscheidsrede, die onder de titel ‘Wat mooi is, is geheim. Iets over kunstliefde en kunstgeschiedenis’ in een beperkte oplage is verschenen, een beknopt overzicht geeft over het zien van en kijken naar Nederlandse schilderkunst sinds de zeventiende eeuw.
Daarbij blikt hij ook al even vooruit op de publicatie waar hij momenteel aan werkt, over de Hollandse schilderkunst van de late vijftiende eeuw tot heden. En nog passender is het dat in die afscheidsrede Weyerman een vermelding kreeg, al is het dan als ‘kwaadaardige tijdgenoot’ van Godfried Schalcken – van zulke kwalificaties kunnen wij als Campisten tegenwoordig alleen maar genieten.
Hoewel Peter Hecht ooit zijn studenten ooit “’gij zult niet feestbundelen’ als levensles meegaf, lieten Jonathan Bikker, Erik Hinterding, Everhard Korthals Altes en Eddy Schavemaker zich daar niet door afschrikken. Zij bezorgden hem bij zijn afscheid én ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag een bundel met juist die titel (verschenen bij Waanders & de Kunst, prijs €29,50), met 34 bijdragen.
Ik kan nog geen afgewogen oordeel over deze bundel geven, maar mijn eerste indruk is bijzonder positief, en ik ga er de komende tijd op mijn gemak de artikelen uit lezen. Van het handvol iconografische bijdragen wil ik ‘A note on fools and their fingers’ van Jeroen Stumpel noemen, waar ik zelfs een paar vijftiende-eeuwse plaatjes bij zag staan.
De bundel blijft zeker niet in de zeventiende of achttiende eeuw hangen: zo is er ook aandacht voor de negentiende-eeuwse kunsthistoricus Thoré-Burger, die de herwaardering van Vermeer op zijn naam heeft staan, en voor ‘Wim Beeren en de vroegste receptie van de pop art in Nederland’, schreef Emilie Gordenker een artikel over de herinrichting van het Mauritshuis, en besteedt Eddy de Jongh aandacht aan werk van Siegfried Woldhek.
De bijdrage van Tijana Zakula over een vignet dat De Lairesse voor Nil Volentibus Arduum maakte zal zonder twijfel meerdere Campisten interesseren, maar het beste nieuws is toch dat Weyerman in de bundel uitgebreid aan de orde komt. Lyckle de Vries heeft onderzocht in hoeverre Weyermans kunstopvattingen doorklinken in de ‘Uytbreiding over de Schilderkunst der Ouden’ die is opgenomen in het eerste deel van de Levens-beschryvingen – en waarvan Weyerman grote delen aan een eerder verschenen werk heeft ontleend! Verder gaat Sander Karst hier voor het eerst uitgebreid in op het verband tussen het Essay towards an English school of painting van Buckeridge en de schildersbiografieën in het vierde deel van de Levens-beschryvingen.
Beide artikelen verdienen een vaste plaats in de lijst van publicaties over Weyerman.— Jac Fuchs