Over ‘De hoofdige boer’ van A.C.W. Staring (4)
vrijdag 19 augustus 2016 – In de afgelopen dagen kruiste ‘De hoofdige boer’ meer dan eens mijn pad. Eigenlijk kan ik nog steeds niet geloven dat de neerlandistiek zich bijna twee eeuwen vermaakt heeft met het gedicht zonder er één zinnige zin aan te wijden. Ergens las ik: ‘Vroeger werd dit gedicht op de middelbare school behandeld.’ Vroeger! Ja, geen wonder als de bespreking beperkt blijft tot wat gegnuif en gegiechel. Ook in een recente bloemlezing uit de gedichten van Staring, als Griffioen verschenen, bestaat het nawoord grotendeels uit biografische gegevens, over de gedichten vaag geneuzel.
De zoektocht daarom voortgezet! Wie Almen, dat in de eerste regel van het gedicht voorkomt, benadert via Wikipedia krijgt bevestigd dat Matthijs van Nieuwkerk er woont, dat Majoor Bosshardt er jaarlijks in het plaatselijke hotel logeerde en dat Allard Pierson er overleed. Toe maar! Staring en het gedicht ‘De hoofdige boer’ komen ook aan bod. De eerste regels van het gedicht worden geciteerd, die hebben Almen ‘een zekere landelijke bekendheid gegeven’, zo heet het hoopvol.
Over de dichter staat er dat hij in de omgeving van Vorden, waar hij woonde, aan de modernisering van de landbouw probeerde bij te dragen en dat hem dat niet altijd in dank werd afgenomen. Die ervaring zou dan een rol spelen in het gedicht: Scholte Stuggink als de personificatie van het verzet tegen de vooruitgang. Het zou kunnen, al ben ik wat allergisch voor dergelijke verbandleggerij, alles hangt met alles samen en is ook nog autobiografisch!!!
Van Wikipedia steek ik verder op dat het bezongen bruggetje over de Laak ging en dat daar een bord staat waar vier regels van het gedicht zijn aangebracht. Toen ik in Almen was, heb ik de Laak gemist.
Over de bepaling van het ‘verhaal’ in tijd en plaats heb ik in een van de vorige afleveringen al wat geschreven. Nu nog een paar observaties.
Het perspectief ligt in de eerste zes regels ligt niet in Almen. Iedereen kent ‘de laan, die derwaart gaat’, iedereen kent de weg naar het kerkje van Almen en dan zijn we er dus nog niet. We moeten de weg nog af. In de zevende regel is ‘hier’ wél Almen. Ik probeerde in een van de eerdere blogs aannemelijk te maken dat in de eerste regels vanuit Zutphen naar Almen gekeken wordt. Een fraaie coïncidentie is het dat het gedicht – misschien wel voor het eerst – verscheen in de bundel Gedichten. Eerste stuk, die in 1820 verscheen bij uitgeverij H.C.A. Thieme in Zutphen. Eigenlijk een soort verband dat mijn allergie wekt.
In de uit een boek geputte geschiedenis, die na de twaalfde regel op rijm verteld wordt, is eerst sprake van een zeker, onbepaald tijdsverloop, waarin de kerkgangers door het water waadden om de kerk te bereiken, en daarna van een dreigende afscheidspreek van de ‘Kerkedienaar’.
Dat onbepaald tijdsverloop wordt door Staring van een begin- en eindpunt voorzien: het begint in de tijd dat de ‘Meid, per bezemstok, Den schoorsteen uit daar overtrok’ en eindigt eeuwen later, toen de ‘Toverkunst’ begraven lag. Over die Meid, die per bezemstok vertrok, had Staring gelezen bij G. van Hasselt in diens Gelders Maandwerk (2 dln. Arnhem 1807; deel 1, p. 480), zoals de dichter in 1820 ook keurig verantwoordde en zoals ook in de Verzamelde gedichten als voetnoot is vermeld. Het ging hier om Alide, de dienstmeid van de Almense pastoor Derick ten Nijenhaeve, die in 1472 voer ‘Toeverijen, die sij bedreven had’ veroordeeld werd tot verbranding. In de overrentmeestersrekening van Zutphen is te vinden wat de scherprechter voor de diverse onderdelen van de executie rekende.
Het kerkje van Almen stond er in 1472 al twee eeuwen, een van de eerste bij naam bekende pastoors was Frederik Kummer die er tot 1362 werkte. Ruim een eeuw na de terechtstelling van Alide ging Almen ‘om’, in 1598 verscheen een predikant in het kerkje. Traditioneel wordt gedacht dat met de Reformatie het begin van het einde van heksenprocessen betekende.
De ‘Kerkedienaar’ van dienst moet wel haast een dominee zijn, maar de woorden waarmee zijn preekkunst worden beschreven, blijven in het vage: hij houdt een ‘sermoen’ en dreigt met emeritaat. De religieuze signatuur van de ‘Kerkedienaar’ wordt zo in het midden gelaten, al vind ik ‘sermoen’ behoorlijk middeleeuws (en rooms) klinken. Voor wie zijn telraam hanteert bij het lezen van het gedicht (en zich een waardig leerling van Droogstoppel weet), is het duidelijk dat het wel een dominee moet zijn en dat de beschreven geschiedenis van na 1598 dateert.
Interessanter is de verwijzing naar de begraven Toverkunst wel om een andere reden. Is het afscheid van de heksenvervolging niet ook een breuk met het geloof der voorvaderen? Loopt de modernisering op dat punt niet parallel aan het bouwen van de brug? Een positief antwoord op die beide vragen vermindert de dubbelzinnigheid van het gedicht.— Peter Altena