Het Konterfystel van Negra Croce
donderdag 10 oktober 2019 – In Voetnoot 123 vertelde ik hoe Weyerman in Den Vrolyke Tuchtheer al op de allereerste bladzijde een vernietigende beschrijving van het buiten Meer en Hoef gaf en de voormalige eigenaren ervan zwart probeerde te maken. Op andere plekken in de Tuchtheer heeft hij het gemunt op de eigenaar van dat moment, Johannes la Croix. Die komt onder meer in nr. 5 (p. 36, 1 augustus 1729) aan de beurt:
Die kaerel ziet ‘er zo heerlyk uyt op het oog, dat ik ‘er verscheyden op suspitie heb zien opknoopen by de substituyt hangmeesters van den Generaal Provoost, die ‘er engelen by scheenen. Als hy uytzet van zyn Oldenboefs buytennest, verzelt door den schout Binnebeurs, den liedjeszanger Quivala, en zyn gespan liveryjonkers, gelykt hij natuurlyk na Judas en zyn trouwloos gevolg, gewapent met stokken en staaven om hun meester te verraaden.[1] De eenigste deugden waar over hy zich beroemt, is hoereeren en drinken, en daar van zwetst hy in alle gezelschappen gelijk als een jong heelmeester over zyn groote praktyk, of als een bloodaart over een ingebeelt gevegt. Iemant die hem vleyd, heeft altoos een vinger in zyn beurs, en die gedebaucheert genoeg is om hem gezelschap te houden in zyn godloos gedrag, disponeert over zyn waterbaars en wynen. Dus leeft dat ondier, die van vier paarden op twee, en van twee viervoeters gereduceert is op een gehuurde chees; […]
Een vernietigende schets.
De entourage van La Croix is een losgeslagen bende, hij beroemt zich op zijn hoereren en drinken, maar stevent intussen op een faillissement af, ook al doordat er onderkruipers op zijn beurs teren. Alleen, het bloemrijke taalgebruik van Weyerman roept het vermoeden van overdrijving op. En al weten we over La Croix nog niet heel veel, we weten wel dat het Weyerman was die als bankroetier in Vianen belandde, en niet La Croix.
Weyerman zal zijn schets ongetwijfeld gemeend hebben, maar zoals vaker gebruikt hij er beelden van anderen bij. In dit geval leende hij niet bij Thomas Brown, maar bij Ned Ward, die ‘a Jolly Town Rake’ beschrijft:
The only Vertues that he values in himself is Whoring and Drinking; of which he boasts with as much Vanity, in all Companies, as a young Lawyer does of his great Business, or a Coward of his Fighting. He that can Flatter him handsomely, may, at any time, have a Finger in the same Purse; and if he be but Debauch’d enough to be a Companion in his Vices, with the same ease he may be a partner in his Cash.[2]
Ook ditmaal heeft Weyerman niet letterlijk vertaald. Zo is de aankomende jurist een jong heelmeester geworden: aan artsen had Weyerman een nóg grotere hekel dan aan juristen …
Heel blij dat ik wederom tegen Jan Bruggeman kan zeggen dat zijn overzicht van ontleningen aan het werk van Ned Ward onvolledig was, ben ik echter niet.[3] Er zijn onloochenbare overeenkomsten tussen beide passages, maar bij die simpele constatering kan ik het niet laten. Bij Ned Ward staat de vergelijking met Judas en zijn trawanten er niet vóór, en ligt in het vervolg de nadruk op de dames van lichte zeden, en niet op het onafwendbare bankroet. Van de karakterschets van 22 regels herken ik de centrale 7 regels als bewerking.
Hoe ging Weyerman dan te werk? Het lijkt me niet waarschijnlijk dat hij eerst de passage van Ned Ward las en op dat moment de associatie met La Croix kreeg om vervolgens zijn Konterfytsel er omheen te schrijven. Maar als hij begon met het plan om La Croix af te kraken, hoe wist hij dan er deze paar regels over een woest uitgaansleven bij te vinden? Had hij een ijzeren geheugen in het kwadraat? Of hield hij in zijn studeerkamer een kaartsysteem op bruikbare passages bij?
En als van zo’n kort portret een-derde een bewerking van een Engels voorbeeld is, hoeveel van zulke korte ontleningen zijn er dan nog niet herkend? Heb ik er misschien een gemist in ‘Het Karakter van den Schout BINNEBEURS’ dat op de voorafgaande pagina staat? Het zit me niet lekker. – Jac Fuchs
[1] Oldenhoef was de woning van La Croix. Met de schout Binnebeurs is Johannes Gousset bedoeld, de schout van Abcoude. Weyerman had van Gousset een bladzijde eerder al een even vernietigende beschrijving gegeven. Wie met Quivala bedoeld is, is onduidelijk.
[2] Ned Ward, The London Terrae-filius: Or, the Satyrical Reformer (Londen 1707), nr. 3, p. 4.
[3] Zie Voetnoot 111.