Perzisch in het werk van Weyerman (7) – Anekdotes over artsen
dinsdag 12 januari 2021 – Verhalen uit Perzië zijn in deze rubriek al enkele keren aan de orde geweest (zie Voetnoot 29, Voetnoot 34, Voetnoot 38, Voetnoot 39, Voetnoot 42 en Voetnoot 120). Een tijdje terug las Jac Fuchs de toneelstukken van Weyerman en besprak enkele fragmenten die Weyerman ontleende aan buitenlandse bronnen. Hij ontdekte een Perzisch verhaal dat ik nog niet had opgemerkt en dat hieronder, samen met andere verhalen, besproken zal worden.
In ‘De sleutel van den Antwerpschen Courantier’ vertelt Weyerman over kalief Caher Billab, die zijn lijfarts Sinan beveelt een examen af te nemen bij iedereen die zich uitgeeft voor arts.[1] Op een dag meldt zich een eerbiedwaardige grijsaard bij de examinator. Sinan vraagt hem van wie hij de geneeskunst had geleerd. De grijsaard haalt een papier vol gouden munten tevoorschijn en schudt die voor Sinan uit. Vervolgens zegt hij dat hij lezen noch schrijven kan, maar dat hij hoopt dat Sinan hem niet uit zijn functie van arts zou zetten, omdat hij voor zijn gezin moet zorgen.
Sinan vindt het goed, op voorwaarde dat hij geen visites meer zal afleggen aan patiënten met een hem onbekende ziekte. En dat hij ook alleen het aderlaten of purgeren mag voorschrijven bij ziektes die hij meent te kennen. ‘Dat is ook mijn gewoonte’, antwoordt de grijsaard. ‘Ik schrijf ook alleen maar koeldranken als azijn en water voor’.
De volgende dag komt er een goed geklede jongeman om het examen af te leggen. Ook aan hem vraagt Sinan van wie hij de geneeskunst heeft geleerd. ‘Van mijn vader’, antwoordt de jongeman. ‘De man aan wie u gisteren toestemming hebt verleend om de geneeskunst uit te oefenen’.
‘Bedien u van dezelfde methode en u zult wel doen’, reageert Sinan. ‘Dat zal ik doen, heer’, zegt de jongeman. Wanneer de jongeman het vertrek wil verlaten, geeft Sinan hem nog een goede raad mee. ‘Vertrouw nooit uw Leeven aan een vreemd Persoon buyten uw zelve, dan kan hy je geen Quid pro Quo [= voor wat, hoort wat] geeven’.
Weyermans bron is Les paroles remarquables, les bon mots, et les maximes des Orientaux van de Franse oriëntalist en archeoloog Antoine Galland.[2] Ik denk dat Weyerman, die regelmatig kwakzalvers en incompetente artsen bekritiseerde, hartelijk heeft gelachen om dit verhaal. De laatste raad aan de jongeman is trouwens van Weyerman zelf en vinden we niet in de Franse bron.
Ook in ander werk haalt Weyerman een Perzisch verhaal over een arts aan. Uit dezelfde Paroles remarquables van Galland neemt Weyerman in de Maandelyksche ’t zamenspraaken[3] het verhaal over van kalief Vathek Billa, die op een dag aan de oever van de Tiger zit te vissen.[4] Omdat hij niets vangt, reageert hij zich verbolgen af op zijn lijfarts Mesue (zie afbeelding). ‘Vertrek, Rampzalige, gy brengt myn Ongeluk toe’. De arts dient hem van repliek. Hij vindt dat de vorst hem niet van iets mag beschuldigen waar hij geen deel aan heeft. Hij kan de kalief wel vertellen wie de naam van rampzalige echt verdient. De kalief geeft hem verlof en de arts zegt:
Die Rampzalige is een Vorst afkomstig van vier Kalifen, die den Heere heeft verordent tot een Kalif gelyk als zyn glorieryke Voorzaaten, welke Kalif zyn Waardigheyt aan een zy zettende, gezeten is in een Visschers Hut breet en wyd in zyn Afmeeting twintig Elleboogen, bloot gestelt voor de vier Winden, en dat doende waar mee de alderelendigste Stervelingen hun Brood moeten opzoeken.[5]
In Den Echo des Weerelds komt eveneens een arts ter sprake waarvoor Weyerman leentjebuur heeft gespeeld bij Antoine Galland. Deze keer voeren geneesheer Joris Amandelmelk en de advocaat Joost Duymyzer een gesprek.[6]Joris Amandelmelk vertelt over enkele geneesheren uit de Oudheid die ook koning zijn geweest. Hij noemt onder andere Mesue, de latere koning van Damascus, van wie hij een uitspraak aanhaalt.
Alhoewel dat het Leeven vry kort is, nogthans om dat uyt te rekken zal men ’s ochtends ontbyten, zig luchtig kleeden, en de Vrouwen spaarzaamlyk verorberen. Door de woorden, luchtig kleeden, verstont hy geen Schulden te maaken; waarschynlyk dat’er op die tyd nog geen Muziekanten of Schilders bekent waaren binnen Damaskus.[7]
Ook de uitspraak met uitleg vond ik terug in Les paroles remarquables, maar Galland schrijft hem toe aan de arts Hareth.[8]
Joris Amandelmelk vervolgt met een spectaculaire genezing door Mesue. Ook deze anekdote schrijft Galland toe aan een andere geneesheer: Gabriel, een telg uit de artsenfamilie Bacht-Ieschova.[9]
Het verhaal vertelt over een hofdame die haar arm zo heeft verdraaid dat ze die niet meer kan gebruiken, wat de artsen ook doen. Uiteindelijk wordt Mesue ontboden. De arts nadert haar, bukt, pakt de rand van haar kleed en doet alsof hij dit wil optillen. De vrouw, onaangenaam verrast, verschiet van kleur. Om te voorkomen dat men haar onbedekt ziet, brengt zij haar verlamde arm tot aan de zoom van haar kleed. ‘Zij is genezen’, spreekt Mesue. De Franse bron vertelt nog dat de kalief de arts beloont met een zeer grote som gelds.[10]
Waarom Weyerman de twee verhalen toeschrijft aan Mesue, is niet goed te verklaren. Het verhaal over Gabriel staat in de opmerking bij een anekdote over Mesue, maar de uitspraak van Hareth is een op zichzelf staande anekdote. Ook heb ik nergens kunnen vinden dat Mesue koning van Damascus is geweest. In het Latijn wordt hij Janus Damascenus genoemd. Is dat een mogelijke verklaring?
Het is duidelijk dat Weyerman zeer geporteerd was van deze Perzische anekdotes over artsen. Zijn lezers zullen die ook met smaak hebben gelezen, want in deze tijd is er een grote belangstelling voor de Oriënt.
Is nu al het Perzisch in het werk van Weyerman nu behandeld? Nee, want over de dichter Giami, die Weyerman regelmatig citeert, is nog helemaal niets geschreven. – Jan Bruggeman
[1] ‘De sleutel van den Antwerpschen Courantier’ is een onderdeel van het blijspel De bezweering van den desperaten Antwerpschen courantier, die is opgenomen in de verzamelbundel met toneelwerken uit 1727. Het Perzische verhaal staat op p. 92-93.
[2] [Antoine Galland], Les paroles remarquables, les bon mots, et les maximes des Orientaux (Parijs 1694), p. 72-74. In datzelfde jaar verscheen er een uitgave bij Louis en Henry van Dole in Den Haag.
[3] Maandelyksche ’t zamenspraaken, tusschen de dooden en de leevenden (Amsterdam 1726), p. 513-514. Ook dit verhaal werd aangedragen door Jac Fuchs.
[4] [Galland], Les paroles remarquables, p. 68-69.
[5] Maandelyksche ’t zamenspraaken (Amsterdam 1726) p. 514.
[6] Den Echo des Weerelds, dl. 2, afl. 30 (12 mei 1727), p. 234-240.
[7] Idem, p. 235.
[8] [Galland], Les paroles remarquables, p. 63-64.
[9] De zoon van deze Gabriel, eveneens Gabriel geheten, zijn we al tegengekomen in Voetnoot 39 over het verhaal over de kalief die zijn arts half uitkleedde. Ik vond het verhaal destijds terug met behulp van de naam van de kalief Motauvacel in L’esprit de Guy Patin, maar vroeg me toen wel af of dit de bron voor Weyermans verhaal was geweest. Daar ruil ik nu graag Les paroles remarquables voor in, want het verhaal uit Voetnoot 39 staat op p. 70 van Les paroles remarquables tussen de andere anekdotes. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat Weyerman beide werken heeft gehad.
[10] Den Echo des Weerelds, dl. 2, afl. 30 (12 mei 1727), p. 235-236. De anekdote staat in Les paroles remarquables, p. 67-68.