Voetnoot 192

Waar haalt Weyerman het allemaal vandaan?

donderdag 14 januari 2021 – In de Maandelyksche ’t Zamenspraaken (1726) wilde Weyerman zijn lezers stichten met fictieve gesprekken tussen beroemde overledenen en tussen overledenen en nog levende bekendheden. De toon van die dodengesprekken is niet voortdurend serieus.

In het zesde gesprek beweert Barthold Schwarts, de uitvinder van het buskruit, dat Gutenberg de boekdrukkunst heeft uitgevonden.[1] Laurens Koster, die zeker weet dat hij zelf de uitvinder is, vindt dat Schwarts voor die bewering valse getuigen aanvoert:

Uw Onweetendheyt […] doet my  gedenken aan een Man, die op een zekere tyd zig bediende van diergelyke Getuygen. Konje geen weezendlyker Getuygen produceeren, Kaerel, (sprak den President in arren moede) dan is Zwygen best. Vergeef me myn Heer, (andwoorde die Knaap) het is beter dat men de Landen beploegt met Esels, dan dat men die laat onbebouwt leggen by gebrek van Paerden.[2]  

Schwarts slaat meteen terug, en verwijt Koster dat deze hem probeert te overbluffen met zijn grotere kennis van het gespreksonderwerp – Koster speelt een thuiswedstrijd:

Het heugtme dat ‘er eens twee Boeren tegens malkanderen het Mes trokken op een Boerekermis, en dat den Een den Ander vervolgde tot in zyn eygen Dorp. Zo dra als die Knaap de lucht van zyn eygen Koestal rook, hield hy stand en sprak, Sta vast nu, Pootuyl, zo je het Hart hebt, want nu zyn we Vier tegens Een.[3]

Het verloop van het hele gesprek is als volgt. Koster en Schwarts ontmoeten elkaar, en bespreken het buskruit en het leven van Schwarts. Maar dan schakelt Schwarts over naar de boekdrukkunst. Uitgebreid verdedigt hij de claim van Gutenberg op die uitvinding. Koster gaat daartegen in en wil zelf als de uitvinder gezien worden. Juist als Schwarts hem gelijk geeft, komt Kolumbus aanlopen. Kolumbus vertelt desgevraagd zijn eigen levensverhaal, waarbij hij ook ingaat op het karakter en de daden van Americo Vespucci. Daarna vraagt Koster nog aan Kolumbus om zijn levenseinde te beschrijven. Dat doet Kolumbus, en vertelt ook over de carrière van zijn zoons.

Marja Geesink wees in 1997 de weg naar de belangrijkste bron voor afleveringen vier en vijf van de ’t Zamenspraaken: de Académie des sciences et des arts van Isaac Bullart.[4] 

Voor zijn maandblad deed Weyerman een ruime greep uit deze biografieënbundel. Voor het zesde gesprek gebruikte hij grote delen van de teksten over Coster, Schwartz, Columbus, Gutenberg en Vespucci.[5] Zoals altijd vertaalde hij niet slaafs: hij werkte de tekstdelen om tot een dialoogvorm, waarbij hij teksten herschikte en het enigszins dorre materiaal verlevendigde met wat grappen.

Toen hij de zesde samenspraak bij de drukker had ingeleverd, overkwam Weyerman iets bijzonders: hij kreeg te horen ‘dat ‘er een Blad te kort schoot’. Hij had dus te weinig kopij geleverd! Het probleem loste hij op door aanvullend ‘Het Karakter van Kristoffel Plantyn’ en ‘Het Karakter van Paulus Manutius’ te leveren – ook vertalingen van biografieën die hij bij Bullart had gevonden.[6] Deze teksten vertaalde hij nauwgezet, maar ook hier liet hij niet na af en toe een persoonlijk accent aan te brengen. Zo schrijft Bullart van Manutius dat hij de enige was die het Latijn ‘a rendu cette beauté qu’elle avoit perdüe depuis long-temps à cause de la paresse qui avoit refroidy la pluspart des esprits’, terwijl Weyerman het verlies van die schoonheid expliciet wijt aan ‘de Yskoude Loomheyt der Paapen en Monniken’. 

Voor zijn toevoegingen aan het feitenrelaas van Bullart sloeg Weyerman ook andere bronnen op. De grap over de ploegende ezels heb ik nog nergens anders gelezen, maar die van de twee vechtende boeren wél. Die werd eerder ook door Thomas Brown gemaakt:

A Man throwing Dirt at his Adversary often be-spatters himself. Two Country Fellows Quarrel’d in the Field, and one pursued the other up to his own Village. When he found himself Safe, now come on, says he, you Cuckoldly Dog, if you dare. We are Four to one of you.[7] 

Ook bij de discussie over de boekdrukkunst nam Weyerman een passage van Bullart over: over de geschiedenis van boeken en bibliotheken bij de Chinezen en in de Oudheid. Maar hij voegde er tevens een flinke uitweiding aan toe over de bibliotheek in het Louvre van de Franse koningen Charles V, VI en VII.[8] Net als bij de ‘t’zamenspraak tusschen Balsamina en een Steenbok’ putte Weyerman hiervoor uit een publicatie van de Académie Royale des Inscriptions et Belles Lettres: hij gebruikte de eerste paar bladzijden van de verhandeling ‘Bibliotheque du Louvre sous les rois Charles V. Charles VI. et Charles VII’ van Jean Boivin (‘le Cadet’).[9] 

Voor enkele korte toevoegingen, met name een beschrijving van de dood van Schwartz en wat opmerkingen over Staatsburg en Mainz, gebruikte Weyerman mogelijk een naslagwerk. Een uitgebreider inlas van Weyerman is een relaas over de opkomst van het boekdrukken in Engeland.[10] Die tekst haalde hij, net als het grafschrift van Laurens Janszoon Coster, uit een ander specialistisch werk: Annales typographici ab artis inventae origine ad annum MD van Michel Mattaire.[11] 

Zo zijn er weer twee titels aan ‘de bibliotheek van Weyerman’ toegevoegd, die net als de Académie van Bullart slechts door een select publiek gekocht en gelezen zullen zijn. Wel moet gezegd worden dat ze beide in de Republiek gedrukt of nagedrukt zijn.

Het aantal auteurs van wie Weyerman een of meer werken heeft gebruikt, heeft inmiddels de 140 bereikt, en dan gaat het nog pas vrijwel uitsluitend om in andere talen (meest Engels, Frans en Latijn) uitgebrachte werken. In het Nederlands geschreven werken heb ik nagenoeg niet in mijn lijst staan. Als we titels of banden zouden tellen, dan zou het totaal meerdere honderden bedragen. Sommige van die titels waren niet heel zeldzaam: het moet Weyerman weinig moeite gekost hebben om aan de Tatler, of aan het verzamelde werk van Thomas Brown te komen, maar dat geldt voor lang niet alle titels.

Hoe kwam Weyerman aan dit boekenbezit? Hoe kwam hij achter het bestaan van al die titels en hoe verwierf hij ze?[12] Deed hij boeken die hij had opgebruikt, ook weer weg? Had hij die boeken eigenlijk wel zelf in bezit of maakte hij gebruik van de bibliotheek van een goede vriend? Gegeven Weyermans karakter kan ik me dat laatste moeilijk voorstellen. Maar waar liet hij al die boeken, bijvoorbeeld bij zijn ‘verhuizing’ naar Vianen?[13] Soms bekruipt me het gevoel dat het bekijken van het werk van Weyerman meer vragen oproept dan het beantwoordt … – Jac Fuchs


[1] Ik gebruik in deze Voetnoot de namen zoals Weyerman die schrijft, en niet zoals wij die gewoonlijk schrijven.

[2] Maandelyksche ’t Zamenspraaken, afl. 4 (oktober 1726), p. 412.

[3] Maandelyksche ’t Zamenspraaken, afl. 4 (oktober 1726), p. 412-413.

[4] Marja Geesink, ‘Verscheyde Byzonderheden, tot nog toe by geen schryvers aangeraakt  Weyerman en Isaac Bullart’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 20 (1997), p. 115-122.

[5] Isaac Bullart, Académie des sciences et des Aarts (Amsterdam 1682). Weyerman gebruikte uit deel 2: Berthold Schwartz (p. 237-241), Jean Guttemberg (p. 242-251), Laurent Jean surnommé Le Coustre (p. 252-256), Christophle Colomb (p. 265-272) en Americ Vespuce (p. 273-274).

[6] Maandelyksche ’t Zamenspraaken, afl. 4 (oktober 1726), p. 488-501. Weyerman vulde verder nog een pagina met dienstmededelingen. Zijn drukker Hendrik Bosch plaatste op p. 503-504 een fondslijst. Weyerman vertaalde uit Bullart, Académie (deel 2): Christophle Plantin (p. 257-259) en Paul Manuce (p. 260-262).

[7] Thomas Brown, Laconics: or, New maxims of state and conversation (Londen 1701), nr. CXV op p. 115. De Laconics werd ook opgenomen in de uitgaven van de volledige werken van Brown.

[8] Maandelyksche ’t Zamenspraaken, afl. 4 (oktober 1726), p. 432-437.

[9] De verhandeling verscheen in Memoires de litterature tirez des registres de l’Academie Royale des inscriptions et belles lettres, deel 2 (Parijs 1717), p. 747-762. Weyerman gebruikte slechts p. 748-752. De tekst van Boivin is ook te vinden in Memoires de literature tires des registres de l’Academie Royale des inscriptions et belles lettres, deel 2 (Den Haag 1719), p. 491-512; en in Memoires de litterature tirez des registres de l’Academie Royale des inscriptions et belles lettres, deel 4 (‘Amsterdam’ 1719), p. 446-465. 

[10] Maandelyksche ’t Zamenspraaken, afl. 4 (oktober 1726), p. 444-449.

[11] Michel Mattaire, Annales typographici ab artis inventae origine ad annum MD (Den Haag 1719). Weyerman gebruikte p. 27-30, en p. 5 (voor het grafschrift). In dit werk is de tekst over het boekdrukken in Engeland in het Engels opgenomen. Die historie valt in het Frans ook te lezen in André Chevillier, L’Origine de l’imprimerie de Paris. Dissertation historique et critique (Parijs 1694), maar Mattaire heeft enkele details toegevoegd die Weyerman óók geeft. Overigens staat het grafschrift van Coster niet in dit werk van Chevillier.

[12] Er is al vaker een verband tussen de lectuur van Weyerman en de Boekzael der geleerde werelt gesuggereerd. Ook het ‘Vervolg van Memoires de Literature. Vierde deel’ werd in de Boekzael besproken, in september 1719 (p. 315-319), waarbij de verhandeling over de bibliotheek van het Louvre eveneens kort gememoreerd werd.

[13] De enige uitspraak van Weyerman die ik hierover paraat heb, komt uit het Brusselse handschrift: ‘Nadat ik mijn wichtige goudbeurs tot op mijn laatste guine had verstudeert in de geneeskunst tot Oxfort […] ontsloeg ik mij van eenige onnootzakelijkheeden. En na het overige van mijne meubilaire goederen, bestaende in boeken, prenten, teekeningen, &c., te hebben weggeschikt na Londen [..]’.
Weyerman hechtte toen kennelijk al aan zijn boekenbezit. Zie Karel Bostoen en André Hanou, Geconfineert voor altoos  Het proces Jacob Campo Weyerman (1739) (Leiden 1997), p. 201.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.