Voetnoot 205

Nogmaals ‘Ergo verlieft!’

donderdag 18 maart 2021 – In Voetnoot 204 hebben we een begin gemaakt met het zoeken naar bronnen voor het derde toneel van het eerste bedrijf van Weyermans toneelstuk Den Persiaansche Zydeweever. Van die passage blijken twee versies te bestaan: een vroege versie in de Amsterdamsche Hermes van 15 juni 1723 en de definitieve versie in de verzamelbundel waarin Den Persiaansche Zydeweever is opgenomen (1727). We hebben in de vorige Voetnoot tevens uitgelegd dat er achter een bronvermelding van Weyerman vaak meer steekt dan op het eerste gezicht het geval lijkt.

Waarover gaat de bewuste passage? Grisanot, de zijdewever uit de titel, wil van zijn vrouw af en heeft daartoe een advocaat ingehuurd. Deze stelt Grisanot diverse vragen over diens echtgenote en roept na elk bevestigend antwoord enthousiast ‘Ergo verlieft!’. De vragen hebben betrekking op de symptomen van verliefdheid. In de definitieve versie gaat het om tien symptomen:

1 Ziet mevrouw er weleens bleek uit?
2 Heeft mevrouw weleens gereisd? 
3 Heeft mevrouw weleens een schouwburg bezocht?
4 Laat mevrouw weleens haar hals of een stukje van haar boezem onbedekt?
5 Besteedt mevrouw veel aandacht aan haar kleding (of uiterlijk)? 
6 Komt mevrouw weleens zelf aan de voordeur?
7 Is mevrouw weleens achterdochtig over het gedrag van haar man?
8 Maakt mevrouw weleens koortsige gebaren, heeft ze grillingen en geeuwt ze dan ook?
9 Is mevrouw vriendelijk tegen de vrienden van haar man en tegen zijn landgenoten (‘Armenische Moffen’= Duitsers!)?
10 Speelt mevrouw weleens kaart?

Vanaf het derde symptoom is Weyerman helaas minder mededeelzaam over zijn bronnen. Bij het schouwburgbezoek verwijst Weyerman – zonder Latijnse citaten – in de Amsterdamsche Hermes naar Theodosius en Valentiniaan, maar in de verzamelbundel naar Theodoor en Vespasiaan. Dat is te weinig om ermee een bron te kunnen aanwijzen. De ‘grooten Konstantijn’ die zich over ontblote halzen en boezems (symptoom 4) uitsprak, is gelukkig wel teruggevonden: Weyerman verwijst naar regel 44 uit ’t Costelick mal van Constantijn Huygens.[1]

Bij de symptomen 5 en 6 (aandacht hebben voor het uiterlijk en aan de voordeur komen) geeft Weyerman eigenlijk niet eens een verantwoording: hij verwijst naar een klassieke mythe of geeft een algemene vermaning. Wie Wolfert van Beyeren is, op wie Weyerman zich in Den Persiaansche Zydeweever bij deze vermaning beroept, weten we niet.

Ook met de symptomen 8, 9 en 10, die in de versie uit de verzamelbundel zijn toegevoegd, is weinig te beginnen. Koorts en grillingen zijn medisch van aard, maar we kennen geen medisch werk dat deze met verliefdheid in verband brengt. Ook de arts uit Zwaben die zich over koorts en grillingen zou hebben uitgelaten, hebben we niet kunnen identificeren.[2]

Bij symptoom 9 (vriendelijk zijn tegen de vrienden van haar echtgenoot) verwijst Weyerman naar ‘den Kasuist Escobar’, met wie hij vermoedelijk de jezuïet Antonio Escobar y Mendoza (1589-1669) bedoelt. Deze jezuïet stond als casuïst bekend: iemand die om ethische redenen afwijkt van (wettelijke) standaardredenaties als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Casuïstiek kon op weinig begrip rekenen. Blaise Pascal uitte zijn kritiek op de casuïstiek in Les Provinciales (1656) en Nicolas Perrault in La Morale des Jezuites (1669). Zij waren niet de enige critici. Weyerman nam de casuïstiek van de jezuïeten op de hak in zijn beschrijving van het Jezuïetencollege in St. Omer.[3] In Voetnoot 112 valt te lezen dat hij daarvoor putte uit het boek van Perrault. Mogelijk heeft dat boek hem ook hier op de naam van Escobar gebracht.

Over de kwalijke aspecten van kaartspelen (symptoom 10) is veel geschreven, maar Weyermans aanwijzingen over zijn bronnen zijn te vaag. We kunnen er alleen van zeggen dat hij vaker zichzelf als ‘gevalkundig’ heeft aangemerkt, zeker op dit gebied.

Rest nog het zevende symptoom, jaloezie ten opzichte van de wederhelft. Weyerman geeft daar in de Amsterdamsche Hermes weer een handreiking bij: in een voetnoot verwijst hij naar een epigram van John Owen, nummer 143 uit diens eerste boek. Weyerman gebruikt in zijn werk vaker epigrammen van Owen. In dit geval menen we echter goede gronden te hebben om aan te nemen dat Weyerman het puntdicht niet uit de Epigrammatum van Owen heeft overgenomen, maar uit het eerste deel van Tooneel der jalouzijen van Daniel Jonctys.[4] De advocaat praat namelijk nog even door met Grisanot over wat hij eigenlijk heeft tegen de vrouw op wie hij ooit verliefd is geweest. Dit gesprek heeft Weyerman in deze eerste versie uit de Amsterdamsche Hermes voorzien van nog twee voetnoten met Latijnse citaten. Beide citaten zijn, inclusief hun bronverwijzingen, precies zo in het werk van Jonctys te vinden.[5] Het lijkt erop dat Weyerman zich heeft gerealiseerd dat in deze scène ook sprake is van jaloezie, daar een of meer boeken bij gepakt heeft en al bladerend in het Toneel der jalouzijen bruikbaar materiaal heeft aangetroffen.[6]

Bij het schrijven van deze scène speelden Weyerman dus allerlei boeken door het hoofd. Misschien kon hij zich de versregel van Huygens zó herinneren, maar voor andere verwijzingen moet hij die boeken hebben opgeslagen. Primair richten we ons bij onze zoektochten op buitenlandse publicaties, maar deze laatste scène over jaloezie laat zien dat Weyerman ook zijn Nederlandse klassieken paraat of bij de hand had. – Jan Bruggeman & Jac Fuchs


[1] Constantijn Huygens, Kerkuraia mastix, satyra, dat is ’t costelick mal (Middelburg 1622). Zie Jan Bruggeman, ‘Huygens en Weyerman over het décolleté’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 5 (1982), p. 472. In de eerste versie citeert Weyerman letterlijk; in de tweede past hij de tekst aan omwille van het rijm.

[2] Mogelijk doelde Weyerman op Heinrich Kornmann, wiens werk hij als bron gebruikte bij symptoom 1 en 2.

[3] Den Ontleeder der Gebreeken, deel 2, afl. 36 (18 juni 1725), p. 282-284. Een van de daar besproken examenvragen komt uit een publicatie van Escobar.

[4] Daniel Jonctys, Tooneel der jalouzijen, deel 1 (Rotterdam 1666), p. 574. Dit boek werd in 1699 herdrukt.  

[5] Net zo, op één zetfout na: in het tweede citaat is het correcte ‘sedet’ bij Weyerman veranderd in ‘Zedet’. Dit citaat gaat terug op een zesregelig vers uit de Emblemata van Andrea Alciati, maar zowel Jonctys als Weyerman geven alleen de laatste twee regels. De twee citaten staan bij Jonctys op respectievelijk p. 584 en p. 71.

[6] Helemaal waterdicht is zo’n veronderstelling helaas zelden. Zo is Toneel der jalouzijen wel een boek dat uitstekend bij de thematiek van de scène aansluit, maar het is niet het enige werk dat het epigram van Owen aanhaalt. Zo citeert de arts François Mauriceau (1637-1709) het epigram van Owen op p. 38 van zijn De Mulierum praegnantium parturientium et puerperarum morbis tractatus (Parijs 1681). Weyerman zou dat medische traktaat over de ziekten van zwangere vrouwen in zijn studietijd tegengekomen kunnen zijn. Voor Toneel der jalouzijen en tegen De Mulierum pleit, dat Jonctys net als Weyerman verwijst naar de eerste epigrammenbundel van Owen, terwijl Mauriceau wel Owen noemt, maar niet diens boek. 

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.