Voetnoot 217

De kamerpoes van Hermanus van den Burg

dinsdag 1 juni 2021 – Weyerman stoorde zich aan bijna iedereen, en als hij zich eenmaal tegen iemand gekeerd had, dan kon hij het jennen jaren volhouden.

Een bekend slachtoffer van Weyerman is Hermanus (of Harmanus) van den Burg, schrijver van de Amsterdamsche Argus. Vanaf de eerste nummers van de Rotterdamsche Hermes in 1720 richtte Weyerman zijn pijlen op ‘Argus’, en nog in Den Vrolyke Tuchtheer (1729-1730) schrijft hij nare zinnen over ‘Harmen van der Slot’:

Gelyk als den reyzende Momus den Argus opvolgde, zo evenaarde hy hem ook in zyn stompe sleepers schryfstyl […].[1]

en

Kom dan, Harmen van der slot, verzacht de nagebootste stuursheid des leeuws, en laat ons des ezels de[e]moed zien in zyn natuurlyke gestalte […].[2]

Van den Burg kreeg van alles naar zijn hoofd. Dat hij stoffenhandelaar was geweest (hij had de zaak van zijn moeder voortgezet). Dat zijn schrijfstijl nergens naar leek. Maar ook dat hij kuren tegen geslachtsziektes volgde, dat hij ‘Mama Therese’ en de ‘Vestaalsse Nonnen van de Zeedyk’ (een hoerenmadam en de hoeren zelf) wel heel goed kende en dat hij een ‘kamerpoes’ (concubine) had.

De afscheidsbrief van Argus, die Weyerman in de Amsterdamsche Hermes van 7 juli 1722 opnam, is het lezen waard. Weyerman trekt daarin alle vuilspuiterij-registers open.[3]

Wat die kamerpoes betreft: Weyerman schrijft vaker over, of, beter gezegd, tegen haar. Op 27 februari 1730 suggereert hij in Den vrolyke Tuchtheer dat Argus ‘de dankbaarheyt altoos zo deerlyk als zyn Hesje Labiena heeft gekoestert’.[4] Op 20 maart 1730 gaat hij nog een stap verder: hij verwijt ‘Hesje Labiena, de domestieke kat van Harmen van der slot’ dat ‘vreemde katers […] in zyn afweezendheyt by die geyle kamerkat kwamen krollen’ – een gemakkelijk verwijt als je een vrouw zwart, of een man belachelijk wilde maken.[5] Wie was Hesje Labiena?

Weyerman geeft daar een maand voor hij de afscheidsbrief van Van den Burg publiceerde een aanwijzing over:[6]

De eerbare Dame Hester Labiena, die standvastige Medgezellinne van Honger, dorst, en van Pokhout, die geduldige Grisedis, die zo demoedig de zwakheeden van haaren Argus heeft verbloemt, verlaat den algemeenen Ryweg van Onkuisheid, en verkiest het enge Voetpat van een wydlustig Huuwelyk.
Overgelukkige Schryver, die verschopt zynde van Drukker en van Kamerpoes nu heromzwerft […]

Zo wil je vlak voor je huwelijk toch niet in de pers neergezet worden!

Het lijkt erop dat Weyerman de afscheidsbrief van Argus geschreven heeft omdat hij gehoord had dat Hermanus en Hester ieder hun eigen weg gegaan waren. In ieder geval: Hester zou volgens Weyerman in juni 1722 trouwen, maar niet met Hermanus van den Burg. Met die wetenschap lijkt er één dame aangewezen te kunnen worden die voor Hester Labiena model stond. In Amsterdam ging op 28 mei 1722 de Rotterdamse weduwnaar Jacob Wiljemars in ondertrouw met Hester van der Lip. Labia is Latijn voor lippen, het woord labienus/labiena suggereert iets te betekenen dat met lippen te maken heeft, ‘lippig’.

Over Hester van der Lip kon ik verder maar weinig vinden: bij haar ondertrouw staat aangetekend dat ze 40 jaar was en uit Middelburg afkomstig was. Ze woonde destijds op de Spiegelgracht, niet direct een adres waar we Van den Burg zouden zoeken. Maar Hester van der Lip had wel degelijk iets met Hermanus van den Burg te maken: op 2 augustus 1716 zijn Harmanus van den Burg en Hester van der Lip in Amsterdam de getuigen geweest bij de doop van ene Everhard Kantelenburg.

We weten voorlopig dus nog maar heel weinig over Hester, maar ik durf toch wel te zeggen dat hiermee weer een slachtoffer van de verdachtmakingen van Weyerman een naam gekregen heeft.

Weyerman heeft, zoals gezegd, zelden een goed woord over voor zijn medemensen. In dezelfde aflevering waarin Weyerman met zijn fictieve afscheidsbrief Hermanus van den Burg met de grond gelijk maakt, staan ook de woorden over de barbier uit zijn Bredase jaren:[7] 

Kruijers en Sleepers, Schippers en Voerluiden vloeken en bannen als Toveraars, doch de bepoederde Paruikmaakers, en de hairige Baardschrappers, zyn veeltyds Staatkundige Nouvellisten, Muziekanten, of Poëeten. Een Barberot, woonagtig tot Abdera, was eeuwig gewoon, om Hermes hair en baard te raseeren onder de koele harmonie van Vissers, of onder ’t gebladert Muziek van Herders-zangen. Kan een Man van Oordeel niet zien, dat de Barbier in de onvergelykelyke levens-beschryving van Don Quichot, de voornaamste Personagie is?

Die woorden zijn niet uitgesproken negatief, er zit enige nostalgie in. Helaas geeft Weyerman niet de naam van die barbier. De enige concrete aanwijzing is de naam van de plaats waar de man jaren geleden werkzaam zou zijn geweest. Hij gebruikt deze artiest eigenlijk alleen als introductie op een algemene opmerking over barbiers. Daar komt bij dat de beschrijving niet toevallig te noemen overeenkomsten vertoont met een passage uit de Tatler:[8]

Watermen brawl, coblers sing : But why must a Barber be for ever a politician, a musician, an anatomist, a poet, and a physician? The learned Vossius says, his barber used to comb his head in lambics. And indeed in all ages, one of this useful profession, this order of cosmetic philosophers, has been celebrated by the most eminent hands. You see the Barber in Don Quixote is one of the principal characters [in] the history […].

Mijn conclusie is dat Weyerman helemaal geen begripvolle woorden over een mens van vlees en bloed heeft neergepend, maar dat hij alleen een typetje heeft ingezet om tot een goed lopend verhaal te komen. Weyerman zal met enig genoegen de plaats van Vossius ingenomen hebben, maar in zijn periodieken is een welwillende kijk op mensen uit zijn directe omgeving echt een zeldzaamheid. – Jac Fuchs


[1] Den Vrolyke Tuchtheer, 5 december 1729, p. 179.

[2] Den Vrolyke Tuchtheer, 27 februari 1730, p. 276. Een overzicht van Weyermans vijandelijkheden is te vinden in H.M. de Blauw, ‘Hermes contra Argus: de relatie van Weyerman tot Hermanus van den Burg’, in: Peter Altena, Willem Hendrikx e.a., Het verlokkend ooft (Amsterdam 1985), p. 233-258. Recent schreef ook Titia Lange-van der Meulen over dit literaire moddergevecht, in De wereld van Cornelis Troost 1696-1750  Cryptische boodschappen van een kunstschilder (Hilversum 2021), met name p. 100-112.

[3] De Amsterdamsche Hermes, deel 1, nr. 41 (7 juli 1722), p. 325-327. 

[4] Den Vrolyke Tuchtheer, 27 februari 1730, p. 279.

[5] Den Vrolyke Tuchtheer, 20 maart 1730, p. 302.

[6] De Amsterdamsche Hermes, deel 1, nr. 37 (9 juni 1722), p. 296.

[7] De Amsterdamsche Hermes, deel 1, nr. 41 (7 juli 1722), p. 324.

[8] Richard Steele, The Tatler, nr. 34 (28 juni 1709), p. 206. Eén pagina eerder (p. 323) plaatste Weyerman een alinea over het gebruik van bijvoeglijk naamwoorden door dichters. Ook deze pagina had hij uit The Tatler overgenomen, namelijk van p. 31-32 uit nr. 6 (23 april 1709). Jan Bruggeman gaf kort geleden, in Voetnoot 216, nog een historisch overzicht van de Tatler-ontleningen van Weyerman. De lijst is lang, maar de goudmijn van Adèle Nieuweboer blijkt nog steeds niet uitgeput te zijn.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.