donderdag 3 juni 2021 – Het portret van Alexander Gogel (zie afbeelding), geschilderd door Mattheus van Bree, is één van de 77 objecten uit de vaste collectie van het Rijksmuseum die tot februari 2022 van een extra tekstbordje worden voorzien omdat ze ‘vertellen over de Nederlandse koloniale slavernij’. Deze objectenexercitie is een aanvulling op de slavernijtentoonstelling die onlangs is geopend.
Het is een bijzonder interessante tentoonstelling met een nieuw, indringend perspectief op de slavernij. De tekst bij het portret van Gogel is echter wel erg summier en vraagt om een nadere toelichting. Vandaar deze column, die grotendeels is gebaseerd op mijn politieke biografie van Gogel.[1] Het kan niet anders dan dat in deze column door de aard van de beschikbare specifieke gegevens het perspectief op Gogels professionele activiteit komt te liggen.
Het Rijksmuseum heeft een speciale band met Gogel. Als bewindsman van Financiën in de jonge Bataafse Republiek richtte hij in 1798 de Nationale Konstgallery op, de voorloper van het museum. Eind 1801 stuurde hij na een staatsgreep van zijn politieke tegenstanders aan op zijn ontslag als agent van Financiën en keerde hij gedurende enkele jaren terug naar zijn handelshuis in Amsterdam.
In deze tijd werden in de kolonie Berbice (huidige Guyana) zo’n driehonderd plantages actief bewerkt, waarin ook een aantal Amsterdamse handelshuizen had geïnvesteerd. In 1803 nam Gogel als effectenmakelaar een hypotheek over die was verbonden aan een lening van 240.000 gulden (nu ca. 1,8 miloen euro). Die was bestemd voor de plantages Nooitgedacht, Vrede en Vriendschap en de helft van De Goudmijn in Berbice.
Dat de plantage-economie van Berbice op de slavernij was gegrondvest, was blijkbaar geen beletsel voor Gogel om de hypothecaire lening over te nemen. Er is geen aanwijzing dat hij de slavernij als een probleem zag. De overgrote meerderheid van de Bataven zag de slavernij als een economisch onmisbaar systeem in de strijd tussen het verlicht-patriotse ideaal van gelijkheid en de realiteit. In de Nationale Vergadering had de radicale patriot Pieter Vreede zich bij de voorbereiding van de Staatsregeling in principe uitgesproken voor afschaffing van de slavernij, maar de grote meerderheid had besloten het onderwerp niet op te nemen. Ook na de radicale staatsgreep van januari 1798 bleef het onderwerp buiten de Staatsregeling.
Toen Gogel in mei 1806 in Paris verbleef om te onderhandelen over de komst van Lodewijk Napoleon, kreeg hij van zijn zaakwaarnemers te horen dat de plantagehouder Broekener had laten weten dat zijn compagnon Temminck ‘een Neger heeft laten doodslaan en andere zodanig mishandelt dat zij niet kunnen werken’. Broekener was verontwaardigd en had ook nog opgemerkt dat zijn compagnon uit de kolonie was gevlucht en dat hij niets meer met Temminck te maken wilde hebben. Of en hoe Gogel heeft gereageerd, is niet bekend.
Los van deze gewelddadige gebeurtenis leverde zijn leningtransactie Gogel toch al weinig voldoening op. Om te verdedigen dat hij naast zijn ministersfunctie een handelshuis aanhield, scheef Gogel in 1808 een brief aan koning Lodewijk Napoleon over zijn benarde financiële positie, die vooral was ontstaan door het ongelukkige verloop van zijn leningtransactie.[2] Na een kort vredesinterval was de oorlog met Engeland in mei 1803 hervat en was Berbice in september van dat jaar opnieuw in Engelse handen gekomen. Dat voerde Gogel als reden aan dat het hem slechts voor een deel was gelukt om rentegevende obligaties uit te geven om de hypothecaire lening te financieren. Ook bleven rentebetalingen en aflossingen door de plantagehouders regelmatig uit. Gogels financiële positie dreigde ‘een totale ruïne’ te worden en hij zag zich gedwongen zelf voortdurend leningen te sluiten.
Door toedoen van andere schuldeisers werden de plantages in de jaren 1811-1814 bij executie verkocht. De verkoopopbrengst werd bij het Hof van Justitie van Berbice gedeponeerd. Nadat in 1815 Nederland en Engeland een traktaat hadden gesloten over dit onderwerp, deed Gogel tal van pogingen een schadeloosstelling te ontvangen. Gogel meende recht te hebben op omvangrijke bedragen, maar andere schuldeisers betwistten zijn aanspraken.
Nadat Gogel zich uiteindelijk op advies van minister Falck zelfs had gewend tot de Engelse minister van Koloniën Bathurst, boekte hij enig resultaat. Hij meldde dat het Hof zijn zaak ten slotte had afgewikkeld, maar dat hij al met al wel een ‘zeer gevoelig verlies’ had geleden.[3] Zijn koloniale ‘avontuur’ was hem slecht bekomen. – Jan Postma
[1] Jan Postma, Alexander Gogel (1765-1821). Grondlegger van de Nederlandse staat (Hilversum 2017), p. 177, 227, 268, 341 en 355.
[2] Brief Gogel aan koning Lodewijk Napoleon, 1808 (niet-verzonden concept), in H.T. Colenbrander (ed.), Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, deel 5, band 2 (’s-Gravenhage 1909), p. 482.
[3] I.J.A. Gogel, ‘Memorie’ (1820), in: idem, Memoriën en correspondentiën (Amsterdam 1844), p. 53.